200503618/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
Bij besluit van 8 april 2005 heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen zijn vastgesteld op een bedrag variërend van € 50,00 tot € 10.000,00 voor iedere overtreding dan wel per week dat haar inrichting, een vleesverwerkend bedrijf, aan de [locatie] te [plaats] in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel met de voor deze inrichting op 15 juni 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning in werking is. Het maximum waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd is vastgesteld op een bedrag variërend van € 500,00 tot € 100.000,00. Voor de lasten gelden begunstigingstermijnen van per direct tot 3 maanden na de inwerkingtreding van dit besluit.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. van Erp, advocaat te Oss, en G.C.J. Wagemakers en G.A.J. Wagemakers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door H.W.J. Staassen en G.J. van der Meijden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [partij], in tegenwoordigheid van [gemachtigde] daar gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verschillende lasten onder dwangsom opgelegd.
Verweerder heeft hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat verzoekster in strijd met de aan haar op 15 juni 1999 verleende revisievergunning vele bouwkundige en installatietechnische wijzigingen heeft doorgevoerd, de productie heeft opgevoerd en de werktijden heeft uitgebreid. Deze niet vergunde wijzigingen hebben volgens verweerder consequenties voor de geur- en geluidsituatie van de inrichting. Sinds het jaar 2002 blijft verzoekster volgens verweerder in gebreke om de aangebrachte wijzigingen te legaliseren. Na eerdere aanschrijvingen, waaronder lasten onder dwangsom, tussentijds gemaakte afspraken omtrent het zoeken naar oplossingen voor de geur- en geluidproblematiek en toezeggingen van de kant van verzoekster, heeft verweerder, nu dit niet tot de gewenste resultaten heeft geleid en mede gezien de aanhoudende klachten van omwonenden inzake hoofdzakelijk geur- en geluidhinder, besloten handhavend op te treden.
2.2. Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat het niet redelijk is de onderhavige lasten onder dwangsom op te leggen. Zij voert hiertoe aan dat zij reeds verschillende maatregelen en voorzieningen heeft getroffen om de geur- en geluidemissie te beperken. Verder betoogt verzoekster dat het door de reeds gedane investeringen en de door haar met afnemers afgesloten contracten van belang is dat zij met de huidige, weliswaar met de vergunning uit 1999 strijdige, bedrijfsvoering door kan gaan. Bij niet naleving van de gesloten contracten met afnemers vreest verzoekster voor schadeclaims.
2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en met verschillende aan de vergunning van 15 juni 1999 verbonden voorschriften, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. De Voorzitter overweegt, gelet op hetgeen verzoekster ter zitting heeft betoogd, allereerst dat verzoekster aan het niet aanstonds handhavend optreden door verweerder tegen het in strijd met de geldende vergunning wijzigen van de inrichting niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat verweerder niet alsnog tot handhaving van de overtreding zou overgaan. Vaststaat voorts dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer noch een aanvraag om een vergunning door verzoekster bij verweerder waren ingediend, zodat naar het oordeel van de Voorzitter op dat moment geen reëel zicht op legalisatie van voornoemde overtredingen op korte termijn bestond. Nu de geconstateerde overtredingen reeds een geruime tijd voortduren, verzoekster in gebreke blijft de overtredingen te beëindigen dan wel de aangebrachte wijzigingen te legaliseren en mede bezien de geur- en geluidhinder die omwonenden van het bedrijf ondervinden, is de Voorzitter van oordeel dat handhavend optreden in het onderhavige geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van dit optreden had moeten worden afgezien.
De Voorzitter gaat er, gezien het ter zitting verhandelde, van uit dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar rekening houdt met de door verzoekster op respectievelijk 18 april 2005 en 29 april 2005, derhalve na het nemen van het bestreden besluit, ingediende melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer en een aanvraag om een milieuvergunning. De Voorzitter wijst in dit verband op de door verweerder in de brief van 7 juni 2005 aan verzoekster gestelde termijn tot 8 augustus 2005 voor het indienen van aanvullende gegevens van de aanvraag. De Voorzitter gaat er voorts van uit dat van de zijde van verzoekster de ontbrekende gegevens van de aanvraag zo spoedig mogelijk zullen worden ingediend en tot aan de beslissing op bezwaar al het mogelijke, zo nodig in overleg met verweerder, wordt gedaan om onaanvaardbare hinder voor omwonenden te voorkomen dan wel te beperken.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, bij afweging van de betrokken belangen, geen reden een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter neemt daarbij in overweging dat verweerder, gezien de ontwikkelingen van na het bestreden besluit, ter zitting heeft toegezegd hangende bezwaar niet tot inning van verbeurde dwangsommen over te gaan.
2.5. Het bovenstaande brengt met zich dat de Voorzitter aanleiding ziet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005