ECLI:NL:RVS:2005:AT7978

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504181/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Vlasblom
  • S.I.M. Peute
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Op 16 juni 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een inwoner van Amsterdam, in hoger beroep ging tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit college had op 11 augustus 2003 aan verzoeker gelast om zijn vaartuig vóór 1 oktober 2003 te verwijderen uit de openbare wateren van Amsterdam, onder dreiging van bestuursdwang. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 18 februari 2004. De rechtbank Amsterdam bevestigde op 5 april 2005 het besluit van het college, waarop verzoeker hoger beroep instelde.

In het hoger beroep verzocht verzoeker de Voorzitter om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat zijn vaartuig niet als een woonboot gekwalificeerd kon worden, maar als een binnenschip, waarvoor geen ligplaatsvergunning vereist was. Tijdens de zitting op 9 juni 2005 werd verzoeker bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.C. Klompé, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg.

De Voorzitter oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat het vaartuig van verzoeker daadwerkelijk als woonboot gekwalificeerd kon worden. Gezien de omstandigheden, waaronder het feit dat verzoeker regelmatig met charteropdrachten uitvaart, besloot de Voorzitter om de besluiten van het college te schorsen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, die op € 644,00 werden vastgesteld, en het griffierecht van € 207,00 moest worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 juni 2005.

Uitspraak

200504181/2.
Datum uitspraak: 16 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1347 GEMWT van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2005 in het geding tussen:
verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) verzoeker onder aanzegging van bestuursdwang gelast vóór 1 oktober 2003 zijn [vaartuig] te verwijderen en verwijderd te houden uit de openbare wateren van Amsterdam.
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij faxbericht van 10 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2005, hoger beroep ingesteld.
Bij faxbericht van 13 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Klompé, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, ambtenaar bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder n, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: VHB) wordt onder binnenschip verstaan: een schip, niet zijnde een zeeschip, gebruikt en bestemd voor bedrijfsmatig goederenvervoer te water.
Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB wordt onder woonboot verstaan: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de VHB is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de VHB, voorzover hier van belang, is het verboden woonverblijf te hebben op water indien geen vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, is verleend.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat het in het eerste lid genoemde verbod niet geldt voor zee- en binnenschepen.
2.3.    Het college stelt zich op het standpunt dat het vaartuig van verzoeker als een - op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de VHB vergunningplichtige - woonboot moet worden gekwalificeerd, zodat, aangezien verzoeker niet over een ligplaatsvergunning beschikt, bestuursdwang kon worden aangezegd.
Verzoeker is jarenlang met zijn vaartuig als binnenvaartschipper en met als thuishaven Amsterdam actief geweest, heeft zijn schip ook gedurende de periode van inactiviteit na de opheffing van de evenredige vrachtverdeling steeds vaarklaar gehouden, en heeft sedert september 2004, derhalve nadat het voor de rechtbank bestreden besluit is genomen, weer diverse charteropdrachten uitgevoerd. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het desbetreffende vaartuig een binnenschip is, zodat geen ligplaatsvergunning ingevolge de VHB is benodigd.
Niet in geschil is dat het vaartuig van verzoeker tot omstreeks 1998 als binnenschip in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder n, van de VHB ligplaats innam in Amsterdam, noch dat verzoeker ook toen op het vaartuig woonde. Het college stelt zich op het standpunt dat het vaartuig op enig moment het karakter van binnenschip in voormelde zin heeft verloren en woonboot is geworden in de zin van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB. Ter zitting heeft het college evenwel geen enkel uitsluitsel kunnen geven over de omstandigheden waaronder dan wel het tijdsverloop waarna zo'n statusverandering pleegt te worden aangenomen in de gevallen waarin de schipper te kennen geeft zodra de markt dat toelaat weer te willen gaan vrachtvaren en zijn vaartuig daartoe in alle opzichten gereed houdt. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat die problematiek in de bodemprocedure nader zal moeten worden beoordeeld.
2.4.    Nu verzoeker blijkens het verhandelde ter zitting thans regelmatig met charteropdrachten uitvaart, zodat effectuering van de aangezegde bestuursdwang hem zal belemmeren in zijn beroepsuitoefening, alsmede in aanmerking genomen dat niet geheel valt uit te sluiten dat thans geen sprake is van een situatie in strijd met de VHB, en nu anderzijds niet is gebleken van dringende belangen aan de zijde van het college die er aan in de weg staan dat de uitspraak op het hoger beroep wordt afgewacht, ziet de Voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 11 augustus 2003, kenmerk 1244/1368 BBA 2003, en 18 februari 2004, kenmerk 200300678/DJZ;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Peute
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005
391.