ECLI:NL:RVS:2005:AT7982

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500896/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beheerssubsidie en terugvordering door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant had een beheerssubsidie aangevraagd voor het tijdvak van 1 oktober 2000 tot 30 september 2006, maar de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit heeft het subsidiebedrag gewijzigd en een deel van het reeds betaalde voorschot teruggevorderd. De Minister baseerde zijn beslissing op de vastgestelde oppervlakten van de beheerseenheden, die lager waren dan door appellant opgegeven. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Minister bij het verlenen van de subsidie mocht uitgaan van deze lagere oppervlakten. De rechtbank oordeelde dat de Minister de oppervlakte van de beheerseenheden correct had vastgesteld op basis van metingen door de Dienst Landelijk Gebied, die door onafhankelijke inspecties waren bevestigd. Appellant kon niet aantonen dat de vastgestelde oppervlakten onjuist waren.

Daarnaast betoogde appellant dat de Minister ten onrechte het voorschot had ingehouden, terwijl hij nog steeds verplicht was om het beheersgebied te beheren volgens de regeling. De rechtbank oordeelde dat de Minister op grond van de wet verplicht was om het voorschot niet te verstrekken, omdat appellant in strijd met de beheersvoorschriften had gehandeld door in de rustperiode te maaien. De rechtbank bevestigde dat de subsidie pas aan het eind van het tijdvak kan worden vastgesteld, wat betekent dat de Minister geen ruimte had om eerder te handelen. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200500896/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/374 WET van de rechtbank Zutphen van 14 december 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van landbouw, natuurbeheer en voedselkwaliteit.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2000 heeft de Staatssecretaris van landbouw, natuurbeheer en visserij (hierna: de Staatssecretaris) aan appellant voor het tijdvak 1 oktober 2000 tot 30 september 2006 een beheerssubsidie van ƒ 397.936,20 (€ 180.575,57) en een toeslag ruige mest van ƒ 12.903,00 (€ 5.855,13) verleend.
Bij besluit van 18 juni 2001 heeft de Staatssecretaris onder handhaving van de bij besluit van 20 december 2000 verleende subsidie een landschapssubsidie verleend van ƒ 2.040,00 (€ 925,71)
Bij besluit van 5 april 2002 heeft de Staatssecretaris het subsidiebedrag gewijzigd in een bedrag groot € 187.193,04.
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft de Minister van landbouw, natuurbeheer en voedselkwaliteit (hierna: de Minister), uitgaande van de oppervlakte van de beheerseenheden 5 en 8 van respectievelijk 3,90 hectare en 2,53 hectare, het besluit van 5 april 2002 gedeeltelijk ingetrokken, het subsidiebedrag vastgesteld op € 180.823,92 en een deel van het reeds betaalde voorschot, inclusief de wettelijke rente, groot € 2.182,30 teruggevorderd. Voorts heeft de Minister voor beheerseenheid 5 een voorschot groot € 2.778,50 ingehouden.
Bij besluit van 30 januari 2004 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Uitgaande van een oppervlakte van  beheerseenheid 8 van 3,45 hectare, heeft de Minister het verleende subsidiebedrag gewijzigd vastgesteld op € 184.756,56, het terug te vorderen voorschot nader vastgesteld op € 820,53 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2004, verzonden op 21 december 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 maart 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2005, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door M.J.P. Meurs, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 20 december 1999, Stct. 1999, 252, heeft de Staatssecretaris, onder meer gelet op de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (hierna: de SAN) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder t, van de SAN, wordt onder tijdvak verstaan een ononderbroken periode van zes jaar.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de SAN, voorzover hier van belang, kan de Minister aan beheerders op landbouwgronden ter bevordering van de toepassing van landbouwproductiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming en natuurbeheer en ter bevordering van de duurzame instandhouding van landschappelijke elementen, op aanvraag subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding en ontwikkeling van de beheerspakketten, opgenomen in de bijlagen 6 tot en met 30 bij de SAN.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder c, van de SAN, is de subsidieontvanger verplicht de in het beheerspakket opgenomen beheersvoorschriften te treffen die zijn vermeld in de bijlage waarin het beheerspakket is opgenomen. Blijkens bijlage 16 bij de SAN inzake het beheerspakket "Weidevogelgrasland met een rustperiode", voorzover hier van belang, bestaat deze beheerseenheid uit grasland en wordt een rustperiode in acht genomen van 1 april tot 22 juni waarin de beheerseenheid niet wordt gemaaid.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de SAN, zoals deze tekst luidt na inwerkingtreding van het besluit Wijziging Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 en Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer van 11 februari 2003 (Stcr. 2003,32), verstrekt de Minister binnen acht weken na afloop van het eerste jaar van het tijdvak een voorschot en vervolgens telkens ten minste een jaar later, tenzij de beheerder in de twee jaren voorafgaande aan de verstrekking van het voorschot op enig moment de verplichtingen, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdelen c tot en met g, of enig ander voorschrift in de beschikking tot subsidieverlening niet heeft nageleefd.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de SAN, voorzover hier van belang, dient de ontvanger van de beheerssubsidie binnen 8 weken na afloop van een tijdvak voor het desbetreffende terrein een aanvraag tot subsidievaststelling over dat tijdvak in.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de SAN, voorzover hier van belang, wordt de subsidie per beheerspakket vastgesteld op het bedrag dat uit de subsidieverlening voor het desbetreffende terrein voortvloeit, verminderd met 100 procent indien niet is voldaan aan de verplichting bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel c, tenzij de aard en de ernst van het niet-nakomen van de genoemde verplichtingen aanleiding geven tot vermindering met een lager percentage.
2.2.    De Staatssecretaris heeft, voorzover hier van belang, aan appellant op grond van de SAN voor de beheerseenheden 5 en 8 een beheerssubsidie toegekend voor het beheerspakket "Weidevogelgrasland met een rustperiode". Daarbij is uitgegaan van de bij de aanvraag opgegeven oppervlakte van de beheerseenheden van 4,01 hectare voor beheerseenheid 5 en 3,91 hectare voor beheerseenheid 8. De Minister heeft de oppervlakte van deze beheerseenheden na controle lager vastgesteld op 3,90 hectare respectievelijk 2,53 hectare. In de beslissing op bezwaar is hij alsnog uitgegaan van een oppervlakte van beheerseenheid 8 van 3,45 hectare. Vanwege de kleinere oppervlakte van deze beheerseenheden heeft de Minister de subsidieverlening gewijzigd en het teveel betaalde voorschot teruggevorderd. Voorts heeft de Minister vanwege de omstandigheid dat bij controle is gebleken dat beheerseenheid 5 in het jaar 2002 in de rustperiode is gemaaid, het voorschot in het jaar 2003 ingehouden.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister bij het verlenen van de subsidie mocht uitgaan van een oppervlakte van de beheerseenheden 5 en 8 van 3,90 hectare en 3,45 hectare. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister de grootte van de poel in beheerseenheid 5 ten onrechte heeft vastgesteld op 1100m2, terwijl deze niet groter is dan 175m2 en dat de Minister ten onrechte heeft aangenomen dat de laagte in beheerseenheid 8 een poel zou zijn en dat een deel van perceel 8 in de rivier de IJssel ligt.
2.3.1.    Blijkens de beheersvoorwaarden bij het beheerspakket: "Weidevogelgrasland met een rustperiode" bestaat de subsidiabele beheerseenheid uit grasland. Bij het bepalen van de oppervlakte van onderhavige beheerseenheden is, anders dan appellant kennelijk meent, dan ook niet de kadastrale oppervlakte van de percelen op zichzelf van belang, maar slechts de oppervlakte van dat deel daarvan dat uit grasland bestaat.
De Minister heeft de oppervlakte van de beheerseenheden 5 en 8 vastgesteld aan de hand van metingen die door de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) zijn verricht op de desbetreffende beheersgebieden. Deze metingen zijn door onafhankelijke metingen van de Algemene Inspectie Dienst (hierna: de AID) bevestigd. Bij de metingen is gebruik gemaakt van luchtfoto's en het Global Positioning System. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze methoden ongeschikt of onvoldoende nauwkeurig zijn voor het bepalen van de oppervlakte van de beheerseenheden en is terecht tot de conclusie gekomen dat het onderzoek van de Minister voldoet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid. De enkele stelling van appellant dat de oppervlakte van de beheerseenheden 5 en 8 op onjuiste wijze is vastgesteld, is niet onderbouwd. Nu appellant niet door middel van andere metingen of gegevens heeft kunnen aantonen dat de door de Minister bepaalde oppervlakte onjuist is, moet daarvan worden uitgegaan. Met betrekking tot de stelling van appellant, dat de laagte in het perceel waarop beheerseenheid 8 ligt daadwerkelijk uit grasland bestaat en derhalve ten onrechte bij het bepalen van de oppervlakte van deze beheerseenheid buiten beschouwing is gelaten, hebben een medewerker van de DLG en van de AID verklaard dat zij op onderscheiden momenten hebben geconstateerd dat sprake is van een poel waarin zich water bevindt. Nu appellant het tegendeel niet aannemelijk heeft kunnen maken, heeft de rechtbank de stelling van appellant terecht verworpen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Minister bij de verlening van de subsidie niet kon uitgaan van de oppervlakten van de beheerseenheden 5 en 8 van 3,90 hectare en 3,45 hectare.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn klacht dat de Minister niet eerder dan bij de vaststelling van de subsidie aan het eind van het tijdvak de consequenties die zullen worden verbonden aan het maaien van beheersgebied 5 in de rustperiode bepaalt. Daartoe betoogt hij dat de feiten en omstandigheden aan het eind van het tijdvak moeilijker zijn te beoordelen. Ook houdt de Minister ten onrechte reeds nu het voorschot in terwijl appellant gehouden blijft tot het beheer van het beheersgebied overeenkomstig de regeling.
2.4.1.    Niet in geschil is dat appellant in strijd met de beheersvoorschriften als bedoeld in artikel 38, eerste lid, aanhef en onder c, van de SAN tijdens de rustperiode heeft gemaaid. De Minister was dan ook op grond van artikel 39, eerste lid, van de SAN gehouden in oktober 2003 geen voorschot te verstrekken aan appellant. Uit artikel 41, eerste lid, en artikel 43, eerste lid, van de SAN, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de subsidie eerst aan het eind van het tijdvak wordt vastgesteld. Deze bepalingen laten geen ruimte voor de Minister om de subsidie in een eerder stadium vast te stellen. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.5.    De klacht van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister de voorschotten als bedoeld in voormeld artikel 39 niet tijdig heeft betaald, kan niet slagen, reeds omdat hier slechts het besluit van 30 januari 2004 aan de orde is.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Glerum
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005
164-362.