ECLI:NL:RVS:2005:AT7986

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504392/1 en 200504392/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M. Vlasblom
  • S.I.M. Peute
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam met betrekking tot de dekschuit van appellante

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 14 mei 2004 een besluit genomen waarbij appellante werd gelast om een dekschuit met opbouw en een vlot binnen drie maanden uit de Amsterdamse wateren te verwijderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij ook verzocht heeft om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 9 juni 2005.

De Voorzitter oordeelt dat er geen beletsel is om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Appellante betwist dat er geen uitzicht op legalisatie bestaat, maar de Voorzitter stelt vast dat het college op goede gronden heeft geoordeeld dat handhaving noodzakelijk is. De regelgeving, zoals de Verordening op de haven en het binnenwater 1995, verbiedt het innemen van ligplaats zonder vergunning. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij de dekschuit sinds de peildatum als woonboot heeft gebruikt, en haar eerdere verklaringen wijzen op een andere functie van de dekschuit.

De Voorzitter bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 17 juni 2005.

Uitspraak

200504392/1 en 200504392/2.
Datum uitspraak: 17 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/5795 en AWB 05/1330 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) appellante gelast onder aanzegging van bestuursdwang de dekschuit met opbouw en een vlot gelegen aan de [locatie] te [plaats] binnen drie maanden na dagtekening van dit besluit uit de Amsterdamse wateren te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2005, verzonden op 22 april 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij separate brief van 19 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2005, heeft appellante voorts de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door E.P. Blaauw, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, ambtenaar bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Het hoger beroep is, naar door appellante ter zitting is verklaard, uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak, voorzover die betrekking heeft op de dekschuit met opbouw.
2.3.    Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: VHB) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, van de VHB is het verboden met een stationerend vaartuig ligplaats in te nemen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2.14 van de VHB kan het college van dit verbod ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling speciale ligplaatsvergunningen (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling onder peildatum verstaan: 31 juli 1995.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling kan aan de aanvrager de speciale ligplaatsvergunning slechts worden verleend indien:
a. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij uiterlijk vanaf de peildatum over de ononderbroken eigendom van de boot heeft beschikt;
b. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij de boot sedert de peildatum permanent in het beheersgebied heeft bewoond.
2.4.    Niet in geschil is dat appellante zonder vergunning dan wel ontheffing ligplaats inneemt aan de [locatie] te [plaats] met een dekschuit met opbouw, zodat is gehandeld in strijd met het bepaalde in de VHB en het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Appellante bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet uitzicht op legalisering bestaat.
Bij besluit van 18 maart 1996 heeft het college geweigerd appellante ontheffing ingevolge artikel 2.14 van de VHB te verlenen voor het innemen van ligplaats met de dekschuit. Na de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2000 in zaakno. 199902647/1 (aangehecht) is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
Het in het Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te Water 1995 (gepubliceerd op 24 februari 1999) neergelegde beleid strekt tot voortzetting van het tot dan toe gevoerde beleid en houdt in dat stationerende vaartuigen in principe ongewenst en derhalve verboden zijn behoudens ontheffing, die alleen bij bijzondere omstandigheden wordt verleend. Nu van zodanige omstandigheden, opgekomen sedert voormelde uitspraak van de Afdeling  niet gebleken is, is de voorzieningenrechter in zoverre tot een juist oordeel gekomen.
2.6.    Appellante heeft voorts betoogd dat de dekschuit als woonboot moet worden aangemerkt, zodat zij in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning ingevolge de Regeling. Daartoe heeft ze aangevoerd dat de sluis- brug en havengelddienst blijkens een signaleringsrapport van 22 april 1991 heeft geconstateerd dat op de dekschuit werd gewoond.
De Voorzitter kan appellante in dit betoog niet volgen. Appellante heeft zelf nadien, onder meer in haar brief van 28 februari 1996 aan de Dienst Binnenwaterbeheer, verklaard dat de dekschuit een vervanging is van een vlot dat zij zeventien jaar heeft gebruikt als opslagruimte, kunstenaarsatelier, schrijverskamers enz. In aansluiting daarop heeft zij een aanvraag ingediend om een ontheffing voor de dekschuit op grond van artikel 2.14 van de VHB en is zij tot in hoger beroep opgekomen tegen de afwijzing van die aanvraag. Bij voormelde uitspraak van 29 juni 2000 heeft de Afdeling geoordeeld dat appellante aan het gevoerde beleid geen aanspraak op de gevraagde ontheffing kon ontlenen. In de onderhavige procedure stelt appellante voor het eerst dat de dekschuit als een woonboot moet worden aangemerkt. Zij heeft echter niet aannemelijk kunnen maken dat zij de dekschuit sedert 31 juli 1995 permanent als woonboot heeft gebruikt. Gelet op de na 1991 afgelegde verklaringen van appellante en de door haar gevoerde procedure behoefde het college geen doorslaggevende betekenis te hechten aan de constatering van voormelde dienst uit 1991. Anders dan van de zijde van appellante ter zitting van de Voorzitter is betoogd, mocht het college afgaan op hetgeen appellante de afgelopen jaren zelf aan informatie heeft verstrekt.
Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het college noopten tot het afzien van handhaving. In het betoog van appellante dat blijkens voormelde Afdelingsuitspraak de rechtbank zich in die zaak ten onrechte had gebogen over de vraag of ten aanzien van de dekschuit bestuursdwang kon worden aangezegd, is niet zodanige omstandigheid gelegen. Evenmin is de omstandigheid dat appellante, naar zij stelt, de oudste bewoonster is van het Westerdok als een dergelijke omstandigheid aan te merken.
2.7.    Met de voorzieningenrechter is de Voorzitter dan ook van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhaving van de aanschrijving.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Peute
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005
391.