200406850/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rodé Vis B.V.", gevestigd te Urk, en andere,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 29 juni 2004, kenmerk MB/04.040545/L, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een brengstation voor bedrijfsafvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 februari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Orie en J.A. van Wigcheren, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door W. Foppen en [gemachtigde] gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de uitstoot van transportmiddelen en het illegaal dumpen van afval niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Voorzover appellanten betogen dat het bestreden besluit vernietigd moet worden omdat verweerder in strijd met artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht niet uiterlijk twee weken na de bekendmaking van het besluit daarvan aan hen mededeling heeft gedaan, overweegt de Afdeling als volgt. Deze onregelmatigheid dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 mei 1999 in zaak no. E03.97.0440 (JB 1999/154) kan een dergelijke onregelmatigheid geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Appellanten betogen dat verweerder onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden om geurhinder afkomstig van groenafval en restafval te voorkomen. Met name de maximaal toegestane opslagduur van één jaar voor groenafval zal volgens appellanten tot geuroverlast leiden.
2.5.1. In de aanvraag om vergunning, die ingevolge het bestreden besluit van de vergunning deel uitmaakt, is vermeld dat het groenafval eens per week wordt afgevoerd. Gelet hierop mag groenafval niet langer dan één week worden opgeslagen. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder de mogelijke geur als gevolg van het maximaal één week opslaan van groenafval niet in redelijkheid voldoende beperkt kon achten.
2.5.2. Met betrekking tot de opslag van restafval overweegt de Afdeling als volgt. In de aanvraag om vergunning is vermeld dat het restafval dagelijks wordt afgevoerd. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.6.7 is bepaald dat het restafval in een gesloten container dient te worden opgeslagen, en eens per week moet worden afgevoerd.
Met het laatstgenoemde onderdeel van voorschrift 3.6.7 is afgeweken van de aangevraagde bedrijfsvoering. Het voorschrijven van een minder frequente afvoer dan is aangevraagd, is naar het oordeel van de Afdeling, in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet nodig ter bescherming van het milieu. In zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
In het deskundigenbericht is vermeld dat indien het restafval binnen drie dagen wordt afgevoerd, de kans op geurverspreiding klein dan wel aanvaardbaar is. Nu uit de van de vergunning deel uitmakende aanvraag voortvloeit dat het restafval dagelijks moet worden afgevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder de mogelijke geur van het opslaan van restafval niet in redelijkheid voldoende beperkt kon achten. Het beroep van appellanten slaagt in zoverre niet.
2.6. Appellanten betogen dat verweerder onvoldoende maatregelen heeft voorgeschreven om hinder door het verwaaien van zand en stof tegen te gaan. Appellanten hebben hun twijfels over de uitvoerbaarheid van de verplichting tot het nathouden van het materiaal en stellen dat het aan drie zijden omgeven van het depot voor zand met damwanden niet voldoende is om hinder te voorkomen. Volgens hen kunnen bij een west-zuidwestenwind het zand en stof gemakkelijk aan de open kant in de richting van de voedselverwerkende bedrijven waaien.
2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.6.10 tot en met 3.6.13 voldoende bescherming bieden tegen het optreden van stofhinder. Volgens verweerder zijn op het perceel van de inrichting installaties voor het nathouden van zand en grond aangevraagd en vergund. Voorts wijst verweerder erop dat in de aanvraag om vergunning aan de zuidoost-zijde van de depots voor teelaarde en zand een keerwand is aangegeven, die stofverspreiding bij wind uit het noordwesten voorkomt.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 3.6.10 moet, indien verwacht kan worden dat door meteorologische omstandigheden de buitenlaag van de berg zand, grond, puin en/of bouw- en sloopafval zodanig uitdroogt dat stofverspreiding kan ontstaan, de berg door besproeiing vochtig worden gehouden.
Ingevolge voorschrift 3.6.11 moet het lossen, verplaatsen en opslaan van fijnkorrelige stoffen, puin en bouw- en sloopafval zodanig plaatsvinden, dat zich zo min mogelijk stof in de omgeving verspreidt.
Ingevolge voorschrift 3.6.12 moeten, indien tijdens het verladen en verplaatsen van fijnkorrelig materiaal, puin en bouw- en sloopafval ten gevolge van de weersomstandigheden zoals harde wind, buiten de inrichting hinderlijke stofverspreiding optreedt, maatregelen, zoals bijvoorbeeld het met water besproeien van het materiaal, worden getroffen.
Ingevolge voorschrift 3.6.13 moeten opslagvlakken van fijnkorrelig materiaal, puin en bouw- en sloopafval, zoals in de aanvraag om milieuvergunning is aangegeven, aan ten minste drie zijden zijn omgeven door wanden die minimaal 0,5 meter boven de zand/grindhoop uitkomen.
2.6.3. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van het aspect stofhinder de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NER) heeft gehanteerd. Zoals ook uit het deskundigenbericht blijkt, wordt in de inrichting materiaal opgeslagen dat valt onder de stuifklassen S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig), als bedoeld in paragraaf 3.8 van de NER. In deze paragraaf is onder meer vermeld dat goederen behorend tot de stuifklasse S4 en S5 buiten mogen worden opgeslagen, mits de berg door besproeiing vochtig wordt gehouden teneinde stofverspreiding te voorkomen. De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 3.6.10 en 3.6.13, waarin onderscheidenlijk besproeiing en keerwanden zijn voorgeschreven, toereikend zijn om stofhinder als gevolg van de opslag te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6.4. Uit de tekening van het terrein van de inrichting bij de aanvraag om vergunning blijkt dat zowel bij de opslagplaatsen voor teelaarde en zand als bij de opslagplaatsen voor schoon puin en bouw- en sloopafval een slanghaspel van 30 meter aanwezig is. Blijkens het verhandelde ter zitting zullen deze slanghaspels permanent worden aangesloten op de waterleiding en kan op die manier het opgeslagen materiaal te allen tijde besproeid worden. Er is dan ook geen grond aan te nemen dat voorschrift 3.6.10 niet uitvoerbaar zou zijn. Het beroep kan ook in zoverre niet slagen.
2.6.5. Met betrekking tot de voorkoming dan wel beperking van stofhinder als gevolg van het overslaan en verplaatsen van materiaal overweegt de Afdeling als volgt. Voorschrift 3.6.11 is zodanig geredigeerd dat onduidelijk is welke maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder ingevolge dit voorschrift moeten worden genomen bij het overslaan en verplaatsen van materiaal. In voorschrift 3.6.12 wordt het nemen van maatregelen afhankelijk gesteld van het buiten de inrichting optreden van hinderlijke stofverspreiding. Aangezien de term "hinderlijke stofverspreiding" geen eenduidige betekenis heeft, is niet duidelijk op welk moment de in dat voorschrift bedoelde maatregelen moeten worden genomen. De voorschriften 3.6.11 en 3.6.12 zijn in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom niet in navolging van hetgeen hieromtrent is bepaald in paragraaf 3.8 van de NER in voorschrift 3.6.12, of bij afzonderlijk voorschrift, regels zijn gesteld over het staken van overslagactiviteiten bij een bepaalde windsnelheid. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep treft in zoverre doel.
2.7. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit moet gedeeltelijk worden vernietigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de uitstoot van voertuigen en het illegaal dumpen van afval betreft;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 29 juni 2004, kenmerk MB/04.040545/L, voorzover het betreft de zinsnede "en eens per week te worden afgevoerd" in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.6.7, en voorzover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.6.11 en 3.6.12;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. gelast dat aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005