200408768/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Quartz Werk Holland B.V.", gevestigd te Zuidbroek,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellante om vergunning tot het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente De Wijk, sectie K, nummers zoals aangegeven op bijlage 3 behorende bij de aanvraag, buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 31 maart 2004, kenmerk 13/8.1/2003010735, verzonden op 1 april 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 mei 2004, ingekomen op 12 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij A] en [partij B]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Nijmegen, en ir. J.J.A. Peterse en G. Green, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Schaafsma, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen het - met toepassing van artikel 3, derde lid, van de Verordening op de ontgrondingen in de provincie Drenthe (hierna: de ontgrondingenverordening) - buiten behandeling laten van de aanvraag, ongegrond verklaard. Hij acht de ontgronding kennelijk niet uitvoerbaar, omdat niet alle eigenaren van de te ontgronden percelen hebben ingestemd met de ontgronding. Verweerder stelt dat met name het ontbreken van de toestemming van [partij A] aan de uitvoering van de voorgenomen ontgronding in de weg staat.
Daarnaast heeft verweerder overwogen dat het verlenen van de door appellante aangevraagde vergunning niet past in het provinciale ontgrondingenbeleid, dat is gericht op de ontwikkeling van één nieuwe winplaats voor beton- en metselzand in de provincie. Verweerder wijst er daarbij op dat reeds medewerking aan de ontwikkeling van een winplaats elders in de provincie is toegezegd.
2.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder haar bezwaren ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij voert hiertoe aan dat verweerder haar aanvraag in behandeling had moeten nemen.
Appellante betwist de verbindendheid van artikel 3, derde lid, van de ontgrondingenverordening, omdat volgens haar uit artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet volgt dat zonder de toestemming van de eigenaar een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet kan worden aangevraagd en verleend. Bovendien is het voorkomen van onnodig werk volgens appellante geen concreet belang op grond waarvan de aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten.
Verder betoogt zij dat geen verplichting bestond tot het buiten behandeling laten van de aanvraag en stelt zij dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke belangenafweging berust. Zij wijst er daarbij op dat niet is uitgesloten dat de eigenaren van de te ontgronden gronden alsnog met de ontgronding zullen instemmen.
Voorts had het ontbreken van instemming van de eigenaren verweerder niet hoeven afhouden van het in behandeling nemen van de vergunningaanvraag, omdat de mogelijkheid bestaat aan de vergunning een voorschrift te verbinden dat niet met de ontgronding van de desbetreffende percelen mag worden aangevangen dan nadat de eigenaren van die percelen toestemming hebben verleend. Bovendien verschaft een dergelijke vergunning volgens appellante een titel voor onteigening van de bedoelde percelen.
Verder stelt appellante dat verlening van een vergunning ten behoeve van de door haar gewenste ontgronding niet is strijd is met het provinciale ontgrondingenbeleid. Het ontwerp van het Provinciale omgevingsplan beperkt uitsluitend de uitbreiding van het aantal winplaatsen voor de winning van beton- en metselzand en niet van de algemene zandwinning tot één. Bovendien is zij van mening dat haar aanvraag betrekking heeft op dezelfde zandwinlocatie als de aanvraag die verweerder reeds in behandeling heeft genomen, zodat geen sprake is van een tweede zandwinlocatie.
Vaststelling van de feiten
2.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
De aanvraag van appellante heeft betrekking op twee winplaatsen: een winplaats tussen de Koekangerweg en de Traandijk en een meer westelijk gelegen winplaats nabij de Koekangerweg.
Ingevolge artikel 3, eerste en derde lid, van de ontgrondingenverordening, kunnen gedeputeerde staten een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning buiten behandeling laten indien de aanvrager geen eigenaar is van alle onroerende zaken waarop de aanvraag betrekking heeft en hij geen verklaring van toestemming van de eigenaar overlegt.
De toelichting op artikel 3, derde lid, van de ontgrondingenverordening vermeldt dat de in dit lid opgenomen mogelijkheid tot het buiten behandeling laten van de aanvraag is bedoeld voor situaties waarin voldoende gegevens zijn of kunnen worden verstrekt om tot een goed afgewogen beslissing te komen, maar waarin de eigendomssituatie een belemmering kan vormen voor de eventuele uitvoering van de werkzaamheden. Het provinciale bestuur kan zich in dat geval een zinloze, maar veelal tijdrovende voorbereidingsprocedure besparen, aldus de toelichting.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet wordt gelijktijdig met de toezending van het ontwerp van de beslissing op de aanvraag aan de aanvrager en de betrokken andere bestuursorganen het ontwerp toegezonden aan de eigenaar van de te ontgronden onroerende zaak, indien de aanvraag niet door hemzelf is ingediend.
Appellante heeft een gedeelte van de te ontgronden percelen in eigendom. Voor het overige zijn deze gronden eigendom van het waterschap "Reest en Wierden" en van [partij A]. De gronden van [partij A] hebben een oppervlakte van 22,89 ha. Het totale te ontgronden gebied heeft een oppervlakte van 81,46 ha..
Bij de aanvraag is geen verklaring overgelegd waaruit blijkt dat de genoemde eigenaren instemmen met de aanvraag tot ontgronding van hun percelen. Ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikte appellante niet over zo'n verklaring. Evenmin blijkt uit de stukken dat de eigenaren voornemens zijn op termijn deze toestemming te verlenen. Verder bestaan geen plannen voor de onteigening van de te ontgronden percelen.
Het oordeel van de Afdeling
2.4. Zoals reeds uit de uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van 19 december 1991 (AB 1992, 155) volgt, kan in een ontgrondingenverordening worden bepaald dat de aanvrager door het overleggen van een verklaring van instemming aannemelijk dient te maken dat de voorgenomen ontgronding niet kennelijk niet-uitvoerbaar is. Anders dan appellanten stellen staat artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet daaraan niet in de weg.
Niet in geschil is dat aan de voorwaarden om toepassing te kunnen geven aan artikel 3, derde lid, van de ontgrondingenverordening, is voldaan.
Aangaande de vraag of verweerder niettemin de aanvraag niet buiten behandeling heeft kunnen laten overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens de stukken is 28% van de voorgenomen te ontgronden percelen in eigendom van [partij A]. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat deze gronden zo'n substantieel deel vormen van het totale te ontgronden gebied dat hij de toestemming van [partij A] voor de uitvoerbaarheid van de ontgronding noodzakelijk heeft kunnen achten. Gelet op het overwogene onder 2.3. ontbrak deze toestemming zowel ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag als ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vonden hierover evenmin onderhandelingen plaats en heeft [partij A] te kennen gegeven ook op termijn geen medewerking te zullen verlenen. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de eigenaren instemmen met de voorgenomen ontgronding. Dat niet volledig is uit te sluiten dat zij op termijn zullen toestemmen, doet hier niet aan af.
Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen enkel uitzicht bestond op de toestemming van de eigenaren van de bij de voorgenomen ontgronding betrokken percelen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat vergunningverlening met een daaraan verbonden voorschrift zoals appellante dat wenst, niet in de rede lag.
Daargelaten de vraag of de aangevraagde vergunning een titel tot onteigening van de percelen verschaft, heeft verweerder gesteld dat verlening van de vergunning niet in het provinciale beleid past, zodat hij niet voornemens is tot onteigening over te gaan.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de eigendomssituatie een belemmering vormt voor de uitvoering van de voorgenomen ontgronding. Hij heeft in dit geval dan ook toepassing kunnen geven aan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de ontgrondingenverordening om de aanvraag buiten behandeling te laten.
2.4.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het nemen van het bestreden besluit. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is derhalve ongegrond.
De overige bezwaren behoeven dan ook geen bespreking.
2.4.2. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005