ECLI:NL:RVS:2005:AT7994

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501220/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M. Oosting
  • P.C.E. van Wijmen
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor asfaltmengcentrale op basis van Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 juni 2005 uitspraak gedaan over de weigering van een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een asfaltmengcentrale. De vergunningaanvraag was ingediend door appellante op 26 maart 2003, maar werd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 7 december 2004 geweigerd. De weigering was gebaseerd op de Wet milieubeheer, waarbij verweerder oordeelde dat er geen geluidruimte beschikbaar was op het relevante zonepunt Z20. Appellante betoogde dat de aanvraag ten onrechte niet was aangehouden totdat er geluidruimte zou ontstaan, en dat verweerder de behandeling van de aanvraag had moeten opschorten. De Raad van State oordeelde echter dat verweerder binnen de wettelijke beslistermijn van zes maanden had gehandeld en dat er geen reden was om de termijn te verlengen, aangezien de aanvraag niet als zeer ingewikkeld of omstreden werd beschouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de vergunning terecht was geweigerd, omdat er geen uitzicht was op het ontstaan van de benodigde geluidruimte binnen de beslistermijn. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200501220/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2004, kenmerk DGWM/2004/20109, heeft verweerder geweigerd aan appellante een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een asfaltmengcentrale aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2005, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R. van de Berg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, vertegenwoordigd door mr. K.P. Prosetiko.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante betoogt dat verweerder in dit geval haar aanvraag van 26 maart 2003 in strijd met de zorgvuldigheid ten onrechte niet heeft aangehouden totdat alsnog geluidruimte ontstaat op zonepunt Z20. Appellante voert in dit verband aan dat volgens het in oktober 2004 vastgestelde plan van aanpak verweerder en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht druk doende zijn de geluiduitstraling vanwege het industrieterrein Dordt-West/Groote Lind te saneren en dat, wanneer de aanvraag van appellante niet wordt aangehouden, het gevaar bestaat dat andere vergunningaanvragers die eerder op de hoogte zijn van het ontstaan van nieuw te vergunnen geluidruimte, zullen voordringen. Volgens appellante had verweerder de behandeling van de aanvraag daarom, zoals ook door appellante aan verweerder is verzocht, moeten opschorten en periodiek, bijvoorbeeld eens per half jaar, moeten bezien of de akoestische situatie is veranderd of zal veranderen, zodat op enig moment alsnog positief op de aanvraag kan worden beslist.
2.2.    Ingevolge artikel 8.6, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3:28, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover van belang, neemt het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
2.3.    Bij uitspraak van 22 september 2004 in zaak no.
200400742/1heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 12 december 2003, kenmerk DGWM/2003/16513, strekkende tot verlening van een oprichtingsvergunning, vernietigd, nu dit besluit zich vanwege overschrijding van de zonegrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op zonepunt Z20 niet verdroeg met artikel 8.10, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer in hun onderlinge samenhang bezien. Bij het bestreden besluit van 7 december 2004 heeft verweerder opnieuw op de aanvraag van appellante van 26 maart 2003 beslist en de aangevraagde vergunning alsnog geweigerd. Verweerder heeft daarmee binnen de naar analogie van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht geldende beslistermijn van zes maanden op de aanvraag beslist. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder heeft kunnen oordelen dat niet viel te verwachten dat binnen deze beslistermijn geluidruimte op zonepunt Z20 zou ontstaan die de mogelijkheid zou bieden de oprichting van de inrichting van appellante te vergunnen. Nu verweerder derhalve mocht aannemen dat het ontstaan van de benodigde geluidruimte enkel zou kunnen plaatsvinden na afloop van deze beslistermijn en de in dit geval naar analogie van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht geldende beslistermijn van zes maanden zich ertegen verzet dat de beslissing op de aanvraag tot na die termijn wordt aangehouden, heeft verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning diende te worden geweigerd.
Voorzover appellant ter zitting nog heeft betoogd dat verweerder de termijn voor het nemen van een beslissing krachtens artikel 3:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht had moeten verlengen, overweegt de Afdeling dat toepassing van dit artikel reeds niet aan de orde kan zijn, omdat daarvoor is vereist dat de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft, hetgeen hier niet het geval is. Ook overigens noopt de Algemene wet bestuursrecht niet tot het oordeel dat verweerder in dit geval de beslistermijn had moeten verlengen.
2.4.    Voorzover appellante ter zitting heeft betoogd dat verweerder eerst een nieuw ontwerp had moeten publiceren alvorens de vergunning, anders dan bij het ontwerp van het besluit, te weigeren, overweegt de Afdeling dat het systeem van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat het bevoegd gezag, na in het ontwerpbesluit het voornemen te hebben aangekondigd de aangevraagde vergunning te verlenen, die vergunning vervolgens alsnog weigert.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005
288.