ECLI:NL:RVS:2005:AT8418

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503631/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Ter Borch vastgesteld door gemeenteraad Tynaarlo

Op 24 augustus 2004 heeft de gemeenteraad van Tynaarlo het bestemmingsplan "Ter Borch" vastgesteld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit werd goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Drenthe op 15 maart 2005. Tegen deze goedkeuring hebben verschillende partijen, waaronder de Milieufederatie Drenthe en de Vereniging Natuurmonumenten Regio Groningen, Friesland en Drenthe, beroep ingesteld bij de Raad van State. Tevens is er een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de verzoeken op 10 juni 2005 behandeld. De verzoekers stelden dat het plan in strijd is met het provinciale beleid en dat er geen milieueffectrapport (MER) is opgesteld, wat volgens hen noodzakelijk was gezien de omvang van het project. Het plan voorziet in de bouw van 1.250 woningen en bijbehorende infrastructuur, wat aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben.

De Voorzitter oordeelde dat het plan een stadsproject betreft en dat de beoordeling van de milieueffecten correct is uitgevoerd. De Voorzitter concludeerde dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en dat de belangenafweging door de gemeenteraad zorgvuldig is uitgevoerd. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, omdat de Voorzitter niet overtuigd was van de onomkeerbare gevolgen van het plan en de belangen van de verzoekers niet opwegen tegen de noodzaak van de woningbouw.

De uitspraak werd gedaan op 23 juni 2005, waarbij de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening werden afgewezen en er geen proceskostenveroordeling volgde.

Uitspraak

200503631/2.
Datum uitspraak: 23 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1.    [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    de Milieufederatie Drenthe en de Vereniging Natuurmonumenten Regio Groningen, Friesland en Drenthe,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft de gemeenteraad van Tynaarlo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 augustus 2004, het bestemmingsplan "Ter Borch" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 maart 2005, kenmerk 5.1/2004009199, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers sub 1] bij brief van 6 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2005, en de Milieufederatie Drenthe en de Vereniging Natuurmonumenten Regio Groningen, Friesland en Drenthe (hierna: de Milieufederatie en de Vereniging) bij brief van 23 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoekers sub 1] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben de Milieufederatie en de Vereniging de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar [verzoekers sub 1], in persoon, de Milieufederatie en de Vereniging, vertegenwoordigd door drs. ing. R. Scheringa, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door W.F.R. Feenstra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.E. Ploeger, mr. ing. J.D. Frieling en H.C. Hamhuis, ambtenaren van de gemeente, bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Ontvankelijkheid
2.2.    Voorzover het beroep van de Milieufederatie is ingediend namens de Vereniging overweegt de Voorzitter als volgt. De zienswijze en de bedenkingen van de Milieufederatie zijn mede namens de Vereniging Natuurmonumenten Regiokantoor Groningen, Friesland en Drenthe, respectievelijk Regio Noord, ingediend. Anders dan de gemeenteraad ter zitting heeft betoogd is het beroep van de Milieufederatie en de Vereniging naar het oordeel van de Voorzitter ontvankelijk. Dat in de zienswijze in plaats van de Vereniging Natuurmonumenten Regio Groningen, Friesland en Drenthe de Vereniging Natuurmonumenten Regio Noord is vermeld en in de bedenkingen Natuurmonumenten Regiokantoor Groningen, Friesland en Drenthe als reclamant is aangeduid doet hier niet aan af. Deze oneffenheden, wat daar ook van zij, brengen naar het oordeel van de Voorzitter niet met zich dat geoordeeld zou moeten worden dat niet in elke fase van de procedure appellanten dezelfde zijn geweest.
Het plan
2.3.    Het plan voorziet in onder meer de aanleg van een woonwijk van 1.250 woningen en daarbij horende infrastructuur, een bedrijventerrein en een groenzone ten zuiden van de stad Groningen.
Standpunt verzoekers
2.4.     Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte grotendeels goedkeuring heeft verleend aan het plan en beogen met hun verzoeken onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen.  [verzoekers sub 1] voeren daartoe aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld voor het plan. Zij zijn daarnaast van mening dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan van 7 juli 2004 (hierna: POP). Voorts stellen zij dat de belangenafweging ten aanzien van de ontsluitingsweg van de wijk op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. In dit verband voeren zij onder meer aan dat deze weg een aantasting van de Laan van Bruilweering met zich zal brengen. [verzoekers sub 1], de Milieufederatie en de Vereniging voeren tenslotte aan dat het plan ten onrechte een ernstige aantasting van het gebied "Eelder- en Peizermaden", dat deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) met zich zal brengen, zonder dat hiervoor een zwaarwegend maatschappelijk belang aanwezig is.
Het bestreden besluit
2.5.    Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd. In zoverre acht hij het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij is van mening dat het opstellen van een MER in dit geval niet is vereist. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat strijd met het POP zich niet voordoet en acht hij de belangenafweging ten aanzien van de ontsluitingsweg zorgvuldig. Tenslotte is hij van mening dat de wezenlijke waarden van het EHS-gebied niet zullen worden aangetast.
MER
Vaststelling van de feiten
2.6.    Bij zijn oordeelsvorming gaat de Voorzitter uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.    Het plan voorziet in de bouw van 1.250 woningen met een oppervlakte van 105 hectare, de aanleg van een bedrijvenlocatie van ongeveer 20 hectare en een deel van een transferium van ongeveer
10 hectare. De totale oppervlakte van de voorgenomen activiteiten betreft ongeveer 135 hectare.
2.8.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, en bijlage-onderdeel D, onder 11.2 van dit besluit, voorzover hier van belang, geldt voor de uitvoering van een stadsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlak van 100 ha of meer een m.e.r.-beoordelingsplicht bij het ruimtelijke plan dat als eerste voorziet in de mogelijke uitvoering.
2.9.    Blijkens de Nota van Toelichting behorende bij het Besluit worden onder stadsprojecten verstaan die projecten waarbij in één project verschillende activiteiten worden ondernomen, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen.
2.10.    Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
2.11.    In het kader van de bovenstaande plicht is onder meer advies gevraagd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage. Bij brief van 29 april 2003 heeft deze commissie advies uitgebracht. Zij is van mening dat zich hier een stadsproject als bedoeld in het Besluit kan voordoen. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b van de Wet milieubeheer zijn die met zich zouden brengen dat het opstellen van een MER in dit geval zou zijn vereist. Voorts is er in het kader van de bovenstaande plicht een beoordeling gemaakt. Het betreft de "Notitie m.e.r.-beoordeling Ter Borch" van 17 juli 2003. In deze notitie is, mede op basis van het advies van de bovengenoemde commissie opgenomen dat in dit geval geen MER is vereist.
Het oordeel van de Voorzitter ten aanzien van de MER
2.12.    De Voorzitter is van oordeel dat het plan voorziet in een stadsproject als bedoeld in het Besluit en dat terecht een m.e.r.-beoordeling is gemaakt. De Voorzitter is niet gebleken dat het advies en de notitie dienaangaande zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Hetgeen [verzoekers sub 1] hebben aangevoerd is voor de Voorzitter onvoldoende om aan de conclusie dat in dit geval geen MER is vereist te twijfelen.
EHS en POP
Vaststelling van de feiten
2.13.    Bij zijn oordeelsvorming gaat de Voorzitter uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.1.    De plandelen met de bestemming "Laagveenontginning en beekdal" liggen in het gebied "Eelder- en Peizermaden", dat deel uit maakt van de EHS. Grenzend aan deze plandelen is de woningbouw voorzien.
2.13.2.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor laagveenontginning en beekdal aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van laagveenontginningen en beekdalen;
2.13.3.    In het POP zijn de bovengenoemde plandelen voorzien van de aanduidingen zone IV, milieubeschermingsgebied en natuurgebied. Ten aanzien van zone IV is in het POP vermeld dat in deze zone doeleinden van landbouw, natuur, landschap en cultuurhistorie van belang zijn. In het kader van de EHS en het compensatiebeginsel staat in het POP dat het beleid van de provincie Drenthe zich richt op een langdurige instandhouding en ontwikkeling van natuur, bos en landschap en behoud van archeologische waarden. Hiervoor wordt het ruimtelijk instrumentarium benut, zoals dit is onder meer is uitgewerkt in de zones IV, V en VI, aldus het POP. Indien sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en onderzoek heeft aangetoond dat er geen alternatieve locaties voor handen zijn, worden bepaalde ingrepen, onder zeer strikte voorwaarden, toch toegestaan, aldus het POP.
2.13.4.    Naar de natuurwaarden van het plangebied en de gevolgen van het plan op de EHS is onderzoek gedaan. Het betreft het onderzoek "Advies Flora- en faunawet bestemmingsplan Ter Borch" van BügelHajema Adviseurs van 8 oktober 2003.
2.13.5.    In de plantoelichting staat dat het maatschappelijk belang bij de aanleg van de woonwijk groot is. In dit verband is gewezen op taakstelling voor woningbouw van de gemeente.
Het oordeel van de Voorzitter
2.14.        Vast staat dat de plandelen waar de woningen zijn voorzien niet in de EHS zijn gelegen. De plandelen die wel in de EHS zijn gelegen hebben de bestemming "Laagveenontginning en beekdal" gekregen. De in artikel 9 van de planvoorschriften vervatte bestemmingsregeling voldoet naar het oordeel van de Voorzitter in hoge mate aan de doelen zoals bedoeld in het POP ten aanzien van zone IV. Enige verstoring door de voorziene woonwijk valt niet uit te sluiten, doch uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze verstoring van geringe aard en omvang zal zijn. Gelet hierop acht de Voorzitter het niet aannemelijk dat de wezenlijke kenmerken of waarden van het EHS-gebied als gevolg van de voorziene woonwijk zullen worden aangetast.
In de door [verzoekers sub 1] gestelde natuurwaarden op hun eigen perceel ziet de Voorzitter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voorshands is de Voorzitter er niet van overtuigd dat een eventueel benodigde ontheffing op grond van de Flora en Faunawet voor de aanleg van de ontsluitingsweg niet zal kunnen worden verkregen.
Ontsluitingsweg
Vaststelling van de feiten
2.15.    Bij zijn oordeelsvorming gaat de Voorzitter uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.    Aan de ontsluitingsweg voor de wijk is de bestemming "Wegverkeer" toegekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de op de plankaart voor wegverkeer aangegeven gronden bestemd voor wegen en mag het aantal rijstroken ten hoogste twee bedragen.
2.17.    In de Nota zienswijzen 1e tervisielegging ontwerp-bestemmingsplan Ter Borch staat dat ten aanzien van de ontsluitingsweg een aantal varianten is onderzocht. Voorts is daarin vermeld: "De keuze voor de huidige weg heeft de volgende voordelen:
a. Qua structuur ontstaat een heldere opdeling van de verschillende woongebieden;
b. Er ontstaat een duidelijke begrenzing van de onderscheiden gebieden door het structuurbepalende element de Bruilweering;
c. De oversteek van de ontsluitingsweg ligt op een logisch knooppunt bij de brug over het omgelegde Eelderdiep;
d. De ontsluitingsweg vanaf het toekomstig transferium is een landschappelijk fraaie route omdat deze langs het bedrijventerrein en langs het Omgelegde Eelderdiep loopt. De woonwijk wordt daarmee niet over het bedrijventerrein ontsloten;
e. De toekomstige woningen staan met de voorkant naar de route gekeerd, waardoor uit oogpunt van stedenbouw en sociale veiligheid een goede fietsroute ontstaat;
f. Het huidig complex recreatiewoningen wordt niet aangetast."
2.18.    De ontsluitingsweg is gedeeltelijk voorzien over het perceel van [verzoekers sub 1].
Het oordeel van de Voorzitter
2.19.    In hetgeen [verzoekers sub 1] hebben aangevoerd ziet de Voorzitter onvoldoende aanleiding te oordelen dat de hiervoor weergegeven voordelen van verwezenlijking van de ontsluitingsweg op deze plaats zich niet, of slechts in beperkte mate, zullen voordoen. Evenmin acht hij aannemelijk dat de Laan van Bruilweering op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast. Verweerder heeft, in navolging van de gemeenteraad, het belang van de aanleg van de weg groot kunnen achten, aangezien deze dient als ontsluitingsweg voor de beoogde woonwijk. Hiertegenover staan de belangen van [verzoekers sub 1] bij het behoud van ongestoord woongenot.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter er op voorhand niet van overtuigd dat verweerder geen goedkeuring aan het plandeel heeft kunnen verlenen omdat de gemeenteraad de verschillende belangen op onevenredige wijze heeft afgewogen. Hij heeft bij dit oordeel onder meer betrokken dat namens de gemeenteraad ter zitting is verklaard dat tot aankoop en zonodig onteigening zal worden overgegaan.
2.20.    Ter zitting is door [verzoekers sub 1] desgevraagd verklaard dat hun argument dat betrekking heeft op mogelijk optredende luchtvervuiling als gevolg van de verwezenlijking van de ontsluitingsweg met name betrekking heeft op het bladerdek van de eikenbomen aan de Bruilweering. Namens verweerder is daar vervolgens betoogd dat in dit kader aan de wettelijke normen wordt voldaan. [verzoekers sub 1] hebben de juistheid van deze stelling niet bestreden.
Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter onvoldoende reden om op grond van dit argument tot schorsing van het plandeel over te gaan.
Conclusie
2.21.    Gelet op het vorenstaande komen de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. De verzoeken dienen te worden afgewezen.
2.22.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Langeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005
280-459.