ECLI:NL:RVS:2005:AT8423

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407054/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor afvalstoffenverwerking

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan een vergunninghoudster voor een inrichting voor het opslaan en bewerken van afvalstoffen. De vergunning werd verleend op 16 december 2002, maar werd eerder door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd op 21 januari 2004. Na een nieuwe beslissing op de aanvraag op 22 juli 2004, hebben appellanten beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 22 april 2005, waarbij de vertegenwoordigers van de betrokken partijen aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat de appellanten geen bedenkingen hebben ingediend tegen het ontwerp van het besluit, wat hen niet-ontvankelijk maakt in hun beroep. De Afdeling stelt vast dat de bezwaren van appellanten met betrekking tot geluidshinder niet ontvankelijk zijn, omdat deze niet als bedenkingen tegen het ontwerp zijn ingebracht. De Afdeling concludeert dat de vergunning kan worden verleend, mits de voorschriften ter bescherming van het milieu worden nageleefd. De appellanten vrezen voor geluidhinder door verkeersbewegingen, maar de Afdeling oordeelt dat de geluidgrenswaarden die door verweerder zijn vastgesteld, toereikend zijn.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk voor de gronden inzake stof- en stankhinder en ongegrond voor het overige. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 29 juni 2005.

Uitspraak

200407054/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2002, kenmerk DGWM/2002/12570, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan en bewerken van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 21 januari 2004, in zaak no.
200300998/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 22 juli 2004, kenmerk DGWM/2004/9472, heeft verweerder een nieuwe beslissing op de aanvraag genomen. Dit besluit is op 26 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 19 november 2004, in zaak no. 200407054/3, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 7 februari 2005, in zaak no. 200407054/4, heeft de Afdeling het hiertegen gedane verzet gegrond verklaard.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten en van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is, omdat zij geen bedenkingen hebben ingediend tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.    Op 29 juli 2002 heeft verweerder een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Bij besluit van 16 december 2002 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Bij uitspraak van 21 januari 2004 in zaak no.
200300998/1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd, omdat verweerder bij het nemen van het besluit van 16 december 2002 heeft miskend dat het deel van de Klaverbladlaan dat zich bevindt tussen het schuifhek nabij de Rijnsburgerweg en het hek dat dient als calamiteitenuitgang voor de daarachter gelegen bloemenveiling de begrenzing vormt van de inrichting. Voorafgaand aan het besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd.
Vaststaat dat appellanten geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit zoals dat op 29 juli 2002 ter inzage is gelegd. Het bepaalde onder b is evenmin van toepassing. De Afdeling stelt echter vast dat de bezwaren van appellanten met betrekking tot het aspect geluid mede zijn gericht tegen de wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het genoemde ontwerp zijn aangebracht, zodat het beroep in zoverre ontvankelijk is.
Appellanten hebben de gronden inzake stof- en stankhinder en indirecte hinder vanwege vrachtwagenbewegingen op de op-/afrit naast hun huis niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b hier niet van toepassing. Evenmin is het bepaalde onder c van toepassing, nu deze gronden geen verband houden met het feit dat het deel van de Klaverbladlaan tussen genoemde twee hekken alsmede de parkeerstrook thans deel uitmaken van de inrichting. De op-/afrit naast het huis van appellanten maakte ook in het ontwerpbesluit geen deel uit van de inrichting.
Voorts is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Appellanten zijn van mening dat voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte geen ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.
2.3.1.    Volgens verweerder bevat de oorspronkelijke aanvraag uit 2002 voldoende informatie om de milieugevolgen van de inrichting te beoordelen. Het bij die aanvraag behorende akoestisch rapport van 23 oktober 2001, waarin de in- en uitrit en de parkeerstrook als deel van de inrichting worden beschouwd, behoeft volgens verweerder geen aanvulling. Verweerder achtte het ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit daarom niet nodig en is van opvatting dat in het ontwerpbesluit dat op 29 juli 2002 ter inzage is gelegd, reeds van de juiste grenzen van de inrichting is uitgegaan.
2.3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 april 2003 in zaak no.
200202984/1, staat het het bevoegd gezag, in het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing te geven aan de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.
2.3.3.    Anders dan in het door de Afdeling vernietigde besluit van verweerder van 16 december 2002 is zowel in het bij de oorspronkelijke aanvraag behorende akoestisch rapport van 23 oktober 2001 als in het ontwerpbesluit uit 2002 wél van de juiste begrenzing van de inrichting uitgegaan. Niet is gebleken dat de situatie ten aanzien van het aspect geluid sindsdien wezenlijk is veranderd. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op dit punt aanvullend onderzoek ter voorbereiding van een nieuw besluit na de vernietiging door de Afdeling van het besluit van 16 december 2002 niet noodzakelijk was en dat voldoende gegevens voorhanden waren om een nieuw besluit te nemen.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een nieuw ontwerp-besluit ter inzage te leggen.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellanten vrezen voor geluidhinder ten gevolge van verkeersbewegingen op dat deel van de Klaverveldlaan dat deel uitmaakt van de inrichting, te weten vanaf het hek dat zich op circa 40 meter van het begin van de Klaverveldlaan bevindt. In dit verband voeren appellanten aan dat de gevel van hun woning mogelijk een geringere isolerende werking heeft dan de 20 dB(A) waarvan verweerder is uitgegaan, aangezien de woning in 1927 is gebouwd.
2.5.1.     Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder aansluiting gezocht bij hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
Bij het vaststellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft hij de Handreiking aldus toegepast dat hij aansluiting heeft gezocht bij de richtwaarde die in dat hoofdstuk wordt aanbevolen voor een woonwijk in de stad, te weten een etmaalwaarde van 50 dB(A). Niet in geschil is dat de omgeving van de inrichting is te typeren als een woonwijk in de stad. Gegeven het gekozen uitgangspunt heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 9.1 opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn.
Ten aanzien van de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau overweegt de Afdeling dat deze grenswaarden volgens de Handreiking, voorzover hier van belang, bij voorkeur dienen te worden bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op een etmaalswaarde van 70 dB(A). De in voorschrift 9.2 gestelde geluidgrenswaarden zijn lager dan deze waarde. Verweerder heeft dit voorschrift dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van een isolerende werking van de gevel van de woning van appellanten van
20 dB(A). De Afdeling is dan ook niet aannemelijk geworden dat de in voorschrift 9.2 gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.6.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake stof- en stankhinder en indirecte hinder betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005
255-483.