200409184/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Impala Auto's B.V." (hierna: Impala), gevestigd te Zoetermeer,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 maart 2004 heeft de gemeenteraad van Zoetermeer het bestemmingsplan "Van Leeuwenhoeklaan" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 oktober 2004, kenmerk DRM/ARB/2004/2697A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2004, beroep ingesteld. Bij fax van 14 december 2004 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. J. Kist en mr. M.H. Heeresma, beiden advocaat, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Piccardt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Zoetermeer, vertegenwoordigd door IJ.J. Hortensius.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellante
2.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Water", "Groen" en "Kantoordoeleinden/Woondoeleinden (KW)". Appellante stelt daartoe dat de noodzaak voor de bestemmingswijziging van de gronden waarop haar autobedrijf is gevestigd onvoldoende is gemotiveerd. Het gemeentebestuur heeft volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom de algemene belangen, waaronder de vergroting van het wateroppervlak, opwegen tegen de belangen van appellante, in het bijzonder omdat de oppervlaktevergroting van het water ook plaats kan vinden zonder het bedrijf van appellante weg te bestemmen.
Voorts stelt appellante dat het gemeentebestuur zich niet althans onvoldoende heeft ingespannen voor herlocalisering van het bedrijf. De door appellante aangedragen alternatieven zijn ongemotiveerd door het gemeentebestuur afgewezen. Appellante beroept zich voorts op de zaak 'Dwarstocht' (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 1 september 2004, zaaknummer
200404582/1.
Het standpunt van verweerder
2.3. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft dit goedgekeurd. Verweerder is van mening dat vast staat dat het bedrijf gezien de planontwikkelingen die voortvloeien uit het door het gemeentebestuur opgestelde stedenbouwkundige plan niet op deze locatie kan worden gehandhaafd. Daarbij is volgens verweerder van belang dat het gemeentebestuur van mening is dat het bedrijf thuishoort op een bedrijventerrein en dat de bestemming "Water" die aan een deel van de gronden is toegekend voortvloeit uit de toename van het percentage verharding in het gebied. Het gemeentebestuur heeft volgens verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat een groter gewicht toekomt aan het belang dat is gediend bij de ontwikkeling van het onderhavige plangebied dan aan het belang van appellante bij het voortzetten van het bedrijf ter plaatse.
Verweerder beroept zich voorts op de zaak 'Madestein' (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 24 december 2003, zaaknummer
200300815/1.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het autobedrijf Low Budget Cars is ongeveer 25 jaar gevestigd op gronden aan de Van Leeuwenhoeklaan 5 en is een onderdeel van het bedrijf van appellante. Appellante is huurder van de gronden waarop het bedrijfspand van Low Budget Cars staat. Deze gronden hebben in het plan de bestemmingen "Water", "Groen" en "Kantoordoeleinden/Woondoeleinden (KW)".
2.4.2. Volgens de plantoelichting beoogt het gemeentebestuur met dit plan onder meer het bestaande groene karakter van de zone tussen de J.L. van Rijweg en de Zoetermeerlijn te behouden en een verdere ontwikkeling van dit groene karakter te stimuleren. Ook wil het gemeentebestuur de waardevolle elementen van het gebied, zoals historische elementen en oude kavelsloten, zoveel mogelijk behouden. De aanwezige bomen, groene ruimten en sloten zullen in sterke mate het beeld van de Van Leeuwenhoeklaan gaan bepalen. Met het plan wordt ook beoogd te voorzien in meer ruimte voor oppervlaktewater. Nu het percentage verharding in het gebied toeneemt is het volgens het gemeentebestuur nodig meer waterberging in het gebied te verwezenlijken, zodat geen wateroverlast ontstaat. Het gemeentebestuur is mede tot het nemen van deze maatregel overgegaan naar aanleiding van overleg met het Hoogheemraadschap van Rijnland. Ter zitting is voorts gesteld dat het gemeentebestuur andere mogelijkheden heeft onderzocht, maar dat een vergroting van het wateroppervlak elders in het plangebied niet mogelijk bleek.
Het overeenkomstig het feitelijke gebruik bestemmen van het autobedrijf Low Budget Cars zou gezien het bovenstaande volgens het gemeentebestuur een ernstige verstoring van de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied met zich brengen. Volgens het gemeentebestuur behoort handhaving van het bedrijf niet tot de mogelijkheden.
Uitgangspunt van het gemeentebestuur is dan ook de verplaatsing van het bedrijf. Bij de onderhandelingen hieromtrent zal volgens het gemeentebestuur bezien worden in hoeverre het mogelijk zal zijn te voorzien of te bemiddelen in vervangende bedrijfsruimte. In het kader van de onderhandelingen en de verplaatsing van het bedrijf is rekening gehouden met eventueel uit te keren schadeloosstellingen.
2.4.3. Ter zitting is gesteld dat het gemeentebestuur en appellante in onderhandeling zijn over een nieuwe locatie voor het autobedrijf. Vast staat dat op 12 april 2005 door het gemeentebestuur een aanbod met betrekking tot een nieuwe locatie is gedaan. Onweersproken is door het gemeentebestuur gesteld dat de partijen hierover op hoofdpunten overeenstemming hebben bereikt en dat wordt verwacht dat partijen ook overigens tot overeenstemming zullen komen. Het gemeentebestuur heeft daarbij aangegeven te trachten tot minnelijke overeenstemming te komen. Voorts is een aanvang gemaakt met de onteigeningsprocedure voor het geval de onderhandelingen niet tot overeenstemming tussen partijen leiden.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het niet overeenkomstig de feitelijke situatie bestemmen van de desbetreffende gronden ten behoeve van het autobedrijf niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling overweegt te dien aanzien dat de gemeenteraad een grote vrijheid toekomt bij het vaststellen van bestemmingen en voorschriften voor gronden.
Zoals blijkt uit de in overweging 2.4.2. beschreven doelstellingen van het plan, staat het gemeentebestuur een behoud en ontwikkeling van het plangebied voor met als doel het historische en groene karakter van het plangebied te behouden en te stimuleren en het creëren van meer ruimte voor oppervlaktewater. Anderzijds is aannemelijk dat dit streven met zich brengt dat een aantal bedrijven, waaronder het bedrijf van appellante, ter plaatse niet zal kunnen worden voortgezet. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat appellante weliswaar stelt dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de in overleg met het Hoogheemraadschap van Rijnland vastgestelde maatregel ter verbetering van de berging van het oppervlaktewater en de wijze waarop deze maatregel zijn neerslag vindt in het plan, maar dat appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Afgezien van het vanzelfsprekende belang dat een bedrijf heeft bij het kunnen voortzetten van de bedrijfsvoering op de plaats van vestiging, is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de belangen van appellante in dit geval onevenredig worden aangetast doordat haar bedrijf niet als zodanig wordt bestemd. Voorzover appellante in dit verband heeft gewezen op de zichtlocatie van Low Budget Cars en de korte afstand tot het moederbedrijf Impala en potentiële afnemers is niet aannemelijk geworden dat geen andere geschikte locatie zou kunnen worden gevonden waarbij de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering beperkt blijven. Hierbij is tevens van belang dat het gemeentebestuur blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting met appellante in overleg is om tot overeenstemming te komen over verplaatsing van het bedrijf en dat het bereiken van overeenstemming niet is uitgesloten. Dat enkele door appellante aangedragen alternatieven eerder door het gemeentebestuur zijn verworpen, doet hieraan niet af. Evenmin doet hieraan af dat parallel aan deze onderhandelingen is aangevangen met een onteigeningsprocedure voor het geval een minnelijke oplossing niet mogelijk blijkt te zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat het gemeentestuur tracht de negatieve gevolgen voor het bedrijf zoveel mogelijk te beperken.
Gelet op het vorenstaande bestaat, mede gezien de gemeentelijke vrijheid bij het toekennen van bestemmingen aan gronden, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van appellante bij het voortzetten van de bedrijfsvoering ter plaatse van minder gewicht is dan het belang bij het verwezenlijken van het plan.
2.6. Voor zover appellante verwijst naar de zaak 'Dwarstocht', overweegt de Afdeling dat de situatie in die zaak, gelet op de verschillen in feitelijke uitgangspunten, op doorslaggevende punten niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. In de zaak 'Dwarstocht' betrof het een bedrijventerrein waarbij de daarop gevestigde pallethandel moest wijken voor onder andere een distributiecentrum. Onderzoek naar de mogelijkheid om het bedrijf, dat behoort tot de categorie 3 als bedoeld in de VNG-brochure, te handhaven op het bedrijventerrein had niet plaatsgevonden. Evenmin was gebleken dat concrete alternatieven waren aangeboden voor verplaatsing.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005