200405753/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft de gemeenteraad van Son en Breugel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 september 2000, het bestemmingsplan "Buitengebied 1999" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 mei 2001, kenmerk BG 715099, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 22 mei 2001 bij uitspraak van 26 februari 2003, no.
200103173/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 mei 2004, kenmerk 715099, voorzover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, appellanten sub 2 bij brief van 19 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2004, appellant sub 3 bij brief van 26 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2004, appellant sub 4 bij brief van 26 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2004, en appellant sub 5 bij brief van 27 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2004.
Bij brief van 30 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 januari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellanten sub 2]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2005, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door P.A.C.C. van Hout, gemachtigde, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door J.H.G. Zenden, gemachtigde, [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, [appellant sub 5], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Son en Breugel, vertegenwoordigd door L.H.M. Kamerling en drs. J. Miedema, ambtenaren van de gemeente, [partij A], in persoon, en [partij B], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.2. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische hoofdstructuur (AHS)" en de differentiatie "agrarisch gebied" met de (detail)bestemming "Wonen" toegekend aan zijn perceel aan de [locatie] te [plaats].
2.2.1. Appellant wenst voor zijn perceel een (detail)bestemming "Niet-agrarische bedrijven en/of functies" met de mogelijkheid tot bouw van een bedrijfswoning. Volgens hem heeft verweerder in zijn besluit ten onrechte niet overwogen dat voor zijn perceel deze bestemming moet gelden. Hij wijst op de reeds jaren bestaande bedrijfsactiviteiten, zoals het gemeentebestuur op de zitting van de Afdeling van 28 oktober 2002 heeft bevestigd. Verweerder had niet kunnen volstaan met een verwijzing naar een nog door de gemeente te maken afweging over de ruimtelijke en milieuhygiënische aanvaardbaarheid van de activiteiten op het perceel.
2.3. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij acht de toegekende woonbestemming vanwege de niet-agrarische activiteiten vooralsnog niet passend. Volgens verweerder is gelet op de door het gemeentebestuur verstrekte informatie een afweging van de ruimtelijke en milieuhygiënische aanvaardbaarheid van een niet aan het buitengebied gebonden functie (diverse opslagactiviteiten) nog niet mogelijk.
Het oordeel van de Afdeling
2.4. Door de onthouding van goedkeuring aan het hiervoor genoemde plandeel, waartegen de bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan zijn bezwaar tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeurig een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. Het beroep van appellant moet dan ook aldus worden opgevat dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
Het is evenwel niet aannemelijk dat appellant door het achterwege laten van een nadere inhoudelijke beoordeling van zijn bedenkingen in zijn belangen wordt geschaad. De overwegingen sluiten immers de door appellant gewenste bestemming en de gewenste mogelijkheid tot bouw van een bedrijfswoning niet uit. De overwegingen waarop de onthouding van goedkeuring berust leiden er dan ook niet toe dat in de procedure tot vaststelling van het nieuwe plan aan zijn bezwaren geen of verminderde betekenis zou toekomen.
Gelet hierop heeft verweerder op basis van de in het bestreden besluit gegeven motivering goedkeuring aan dit plandeel kunnen onthouden.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het standpunt van [appellanten sub 2]
2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de (detail)bestemming "Agrarische bedrijven" voor het deel van de gronden tussen de [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats].
2.5.1. Appellanten voeren aan dat de motivering van verweerder om van het streekplanbeleid af te wijken onvoldoende is. Zij stellen dat verweerder ten onrechte niet heeft gewacht op het Reconstructieplan en het Regionaal Structuurplan/de Streekplanuitwerking Zuidoost-Brabant, zoals de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) heeft geadviseerd. Volgens hen is geen sprake van bedrijfsverplaatsing. Tevens is onvoldoende onderzoek gedaan naar hervestiging op vrijkomende agrarische bedrijfslocaties. Zij achten verder verlening van een milieuvergunning onzeker. Voorts voeren appellanten aan dat bij de afweging tot afwijking opnieuw enkele bedenkingen van hen niet zijn betrokken. Het gaat hierbij om de nadelige invloed op de ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijven en op het woon- en leefklimaat van de nabij gelegen (bedrijfs)woningen. Verder kan geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de toegestane bedrijfswoningen worden gegarandeerd, nu deze in de stankcirkel van hun bedrijven kunnen worden gebouwd.
2.6. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij acht in dit specifieke geval een afwijking van het streekplanbeleid gerechtvaardigd. Aan enkele eisen tot het maken van een uitzondering op het beleid wordt voldaan. Toekenning van het bouwblok maakt de verplaatsing van het bedrijf uit een kwetsbaar gebied mogelijk en biedt mogelijkheden voor natuurcompensatie in verband met de aanleg van de A50. Verder ligt de locatie niet in een kernrandzone en binnen een zone van 250 meter van zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden. Voorts is gebleken dat geen geschikte vrijkomende agrarische bedrijfslocaties beschikbaar waren. Tevens merkt verweerder op dat blijkens informatie van het gemeentebestuur een milieuvergunning mogelijk is. Verweerder stelt dat het bouwblok ligt in de agrarische hoofdstructuur en in de nabijheid van verscheidene intensieve veehouderijen. Verweerder heeft het niet wenselijk geacht om beoordeling van de locatie uit te stellen totdat duidelijkheid bestond over toekomstige ontwikkelingen opgenomen in een reconstructieplan of uitwerkingsplan, of op mogelijke invulling van deze plannen vooruit te lopen.
Vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Het plan biedt de mogelijkheid om het bedrijf, dat thans gevestigd is op het perceel [locatie 4] te Sint-Oedenrode, te verplaatsen naar gronden die liggen tussen de percelen [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats]. Aan het perceel van de betrokken agrariër op [locatie 4] is een agrarisch bouwblok toegekend. Het agrarische bedrijf is inmiddels drastisch verkleind, door verkleining van de veestapel en het grondareaal. De verplaatsing is ingegeven door het landinrichtingsproject de "Ruilverkaveling Sint-Oedenrode", welk project de verbetering van de bedrijfssituatie van agrarische bedrijven ter plaatse voorstaat. De gronden die zijn betrokken in dit project zijn verdeeld in drie blokken. Het perceel [locatie 4] ligt in het blok Liempde-Nijnsel. Door verplaatsing van het bedrijf komen ter plaatse gronden vrij voor bedrijven in de onmiddellijke nabijheid. Ook kan een gedeelte van de gronden voor natuur worden aangewend en kan de verkeersveiligheid in de omgeving verbeterd worden. Het bedrijf op het perceel [locatie 4] zal aan de landbouw moeten worden onttrokken als op de locatie aan de Sonniuswijk een nieuw bedrijf tot stand komt.
2.7.2. Blijkens het streekplan "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan) liggen de gronden tussen de percelen [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats] in een gebied met de streekplanaanduiding "Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw, subzone AHS-overig". Ten aanzien van dit gebied houdt het beleid van het streekplan volgens paragraaf 3.4.8 in dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf uitsluitend is toegestaan voor intensieve veehouderijbedrijven in een veeverdichtingsgebied en op duurzame projectlocaties voor intensieve veehouderij, die in het kader van een Reconstructieplan dienen te worden vastgesteld, indien onvoldoende geschikte bouwblokken vrijkomen voor de opvang van intensieve veehouderijen of grondgebonden veehouderijen die moeten worden verplaatst uit kwetsbare gebieden of vanwege stedelijke uitbreidingen. Nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in kernrandzones en binnen een afstand van 250 meter tot zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden is echter uitgesloten. In de behoefte aan locaties voor nieuwe bedrijven kan worden voorzien door gebruik te maken van voormalige agrarische bouwblokken. In het streekplan is in paragraaf 3.2 vermeld dat ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties zuinig ruimtegebruik voorop staat. Centraal staat daarbij het hergebruik van vrijkomende bouwblokken boven het toestaan van nieuwe bouwblokken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder het beleid voert dat indien genoemde bouwblokken aantoonbaar niet beschikbaar zijn, dan wel indien zich andere bijzondere omstandigheden voordoen, met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid een uitzondering kan worden gemaakt op het streekplanbeleid ten aanzien van nieuwvestiging van agrarische bedrijven. In hoofdstuk 5 staat vermeld dat verweerder bevoegd is af te wijken van een beleidslijn in hoofdstuk 3 van het streekplan in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot met de beleidslijn te dienen doelen.
2.7.3. Sinds 1997 is door met name de Landinrichtingscommissie gezocht naar een andere locatie voor het betrokken bedrijf. Hierbij is gezocht binnen het blok Liempde-Nijnsel. In 1999 is met het gemeentebestuur overeenstemming bereikt over het toedelen van de kavels aan de Sonniuswijk. Voordien was door het gemeentebestuur nog een eigen onderzoek ingesteld, waarbij alleen onbebouwde locaties zijn betrokken in het gebied Sonse Heide, waarin ook de gekozen locatie aan de Sonniuswijk ligt.
2.7.4. Het Regionaal Structuurplan/de Streekplanuitwerking Zuidoost-Brabant is inmiddels vastgesteld bij besluit van 8 maart 2005. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat het betrokken gebied hierin in beginsel is aangewezen voor verstedelijking. Dit wordt echter nog nader bezien. Door de PPC is aangegeven dat met het toestaan van de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in het betrokken gebied, een mogelijke drempel wordt opgeworpen voor andersoortig toekomstig gebruik. Daarnaast wordt de agrariër hiermee wellicht geen duurzame locatie geboden, hetgeen volgens de PPC niet wenselijk is.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Gebleken is dat zich een verplaatsing van een agrarisch bedrijf voordoet. Gelet op de reeds ingezette verkleining van het aan de [locatie 4] te Sint-Oedenrode gevestigde agrarische bedrijf, mocht verweerder ervan uitgaan dat het aan de [locatie 4] toegekende bouwblok zal worden verwijderd zodra met het nieuwe bedrijf op de locatie aan de Sonniuswijk te Son wordt begonnen. Het betoog van appellanten dat geen sprake is van boerderijverplaatsing, omdat geen toedelingsovereenkomst is gesloten en er derhalve geen juridische koppeling bestaat tussen de inbreng van de percelen op [locatie 4] en de toedeling van de kavel aan de Sonniuswijk, doet niet af aan de omstandigheid dat zich een verplaatsing van een agrarisch bedrijf in de zin van het streekplan voordoet.
Bij de beoordeling van de vraag of voldoende is aangetoond dat geen voormalige agrarische bouwblokken beschikbaar zijn, is van belang de mate waarin en de wijze waarop onderzoek is verricht naar het bestaan van deze bouwblokken. Weliswaar is gedurende een aaneengesloten periode van ongeveer twee jaar gezocht, maar daarbij is steeds slechts uitgegaan van een beperkt zoekgebied, namelijk het blok Liempde-Nijnsel. Daarmee heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat is aangetoond dat geen geschikte vrijkomende agrarische bedrijfslocaties beschikbaar waren.
Voorts overweegt de Afdeling met betrekking tot het bezwaar van appellanten dat verweerder ten onrechte niet heeft gewacht op de totstandkoming van het Reconstructieplan en het Regionaal Structuurplan/de Streekplanuitwerking Zuidoost-Brabant, zoals de PPC heeft geadviseerd, dat ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan het desbetreffende college van gedeputeerde staten bevoegd is. De adviezen van de PPC binden verweerder niet. De Afdeling kan verweerder volgen in zijn standpunt dat, gezien de lengte van de gehele procedure en het belang om zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen aan belanghebbenden, reden bestaat niet te wachten tot het Reconstructieplan en het Regionaal Structuurplan/de Streekplanuitwerking Zuidoost-Brabant zijn vastgesteld. Niettemin is zij van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder zich er rekenschap van heeft gegeven dat met het nu genomen goedkeuringsbesluit een onomkeerbare situatie teweeg wordt gebracht. Verweerder heeft in dit verband de omstandigheid dat de betrokken agrariër op deze locatie wellicht geen duurzame locatie kan worden geboden en anderzijds de omstandigheid dat wellicht een drempel voor toekomstig gebruik wordt opgeworpen, onvoldoende bij het bestreden besluit betrokken.
Tenslotte overweegt de Afdeling wat betreft de stelling van appellanten dat verweerder in het bestreden besluit niet inhoudelijk op een aantal bedenkingen heeft gereageerd het volgende. Vastgesteld kan worden dat verweerder een aantal bedenkingen van appellanten in het bestreden besluit onbesproken heeft gelaten. Deze bedenkingen luiden als volgt. De mogelijkheid tot vestiging van een intensieve veehouderij zal volgens appellanten een nadelige invloed hebben op de ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijven en op het woon- en leefklimaat van de nabij gelegen (bedrijfs)woningen. Verder kan volgens appellanten geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de toegestane bedrijfswoningen worden gegarandeerd, nu deze woningen in de stankcirkel van hun bedrijven kunnen worden gebouwd.
Bij een heroverweging na vernietiging door de Afdeling dient verweerder met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling opnieuw te beslissen op de bedenkingen. Gelet hierop heeft verweerder de hiervoor genoemde bedenkingen ten onrechte geheel niet besproken, terwijl hij in het bestreden besluit ook niet anderszins is ingegaan op de onderwerpen die door appellanten naar voren zijn gebracht.
2.9. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het standpunt van [appellant sub 3]
2.10. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de (detail)bestemming "Agrarische verwante bedrijven", voorzover die aan het perceel [locatie 5] te [plaats] is toegekend.
2.10.1. Appellant voert hiertoe aan dat de toegekende bestemming in strijd is met het streekplan, omdat het perceel niet in een kernrandzone ligt en geen onderzoek is verricht naar vestiging in vrijkomende agrarische bebouwing. Verder zal het toegestane bedrijf, door rechtstreekse verkoop aan particulieren en de bouw van een bedrijfswoning nadelige effecten hebben op het bedrijf [naam bedrijf], doordat niet langer aan de geluidsvoorschriften van haar milieuvergunning kan worden voldaan.
2.11. Verweerder heeft dit plangedeelte niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij stelt dat vestiging van een agrarisch aanverwant bedrijf buiten de kernrandzone op een voormalige agrarische bedrijfslocatie waarvan de agrarische functie niet behoeft te worden gehandhaafd, kan worden overwogen. Hoewel de situatie geen voormalige agrarische bedrijfslocatie betreft, stelt verweerder dat het beleid analoog kan worden toegepast op deze locatie, die lang in gebruik is geweest voor een niet-buitengebied gebonden functie. Hij acht hierbij van belang dat het hoveniersbedrijf is verplaatst in verband met natuurbelangen en dat het beter past bij het buitengebied dan het transportbedrijf. De omstandigheid dat het perceel in de Groene Hoofdstructuur ligt betekent volgens verweerder dat hervestiging van het bedrijf aanvaardbaar is, mits er sprake is van maatwerk. Dit betekent dat de bestemming beperkt dient te worden tot de huidige bebouwing en verharding.
Vaststelling van de feiten
2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.1. Aan het noordelijke deel van het perceel [locatie 5] is de (detail)bestemming "Agrarisch verwante bedrijven" toegekend. Dit perceel bestaat uit een oostelijk en een westelijk deel. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan het oostelijke deel. Ingevolge artikel 2.6, lid A in samenhang met de artikelbijlage, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor een hoveniersbedrijf. Ingevolge artikel 2.6, lid B.1., aanhef en onder 4 sub a, geldt voor de bedrijfswoning dat per bedrijf niet meer dan één bedrijfswoning mag worden gebouwd middels vrijstelling ingevolge artikel 3.1.
Ingevolge artikel 3.1, lid A.1 in samenhang met lid C.1, van de planvoorschriften kan de bouw van een 1e bedrijfswoning onder voorwaarden worden toegestaan.
Ingevolge artikel 2.6, lid C, in samenhang met artikel 1.8, lid 1 en 2, van de planvoorschriften is het in gebruik nemen van gronden of opstallen voor doeleinden van (detail)handel verboden.
2.12.2. Blijkens het streekplan ligt het betrokken perceel in een gebied met de streekplanaanduiding "GHS-landbouw, leefgebied struweelvogels". In het streekplan is in paragraaf 3.4.14 ten aanzien van agrarisch verwante bedrijven vermeld dat deze thuis horen in de kernrandzone. Buiten de kernrandzone kan vestiging op een voormalige agrarische bedrijfslocatie worden overwogen, maar niet op locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd en niet op locaties waar sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaatsgevonden. Ook voor deze bedrijven geldt dat ze moeten passen in de omgeving en dat de GHS er dus in elk geval van gevrijwaard moet blijven. Bij hergebruik van een voormalige agrarische bedrijfslocatie mag het bedrijf in beginsel niet meer ruimte innemen dan het voormalige agrarische bouwblok. Blijkens het vermelde in paragraaf 3.2 van het streekplan speelt zuinig ruimtegebruik in het ruimtelijke beleid een belangrijke rol.
2.12.3. Het perceel ligt niet in een kernrandzone. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceelsgedeelte de bestemming "Agrarische bebouwing A" toegekend.
Op het perceelsgedeelte exploiteerde appellant tot 1980 onder meer een varkenshouderij. Tot 1986 is een stal in gebruik geweest voor het houden van varkens. Daarna is het perceelsgedeelte geheel in gebruik genomen voor het transportbedrijf van appellant. In 1994 is dit bedrijf verplaatst naar een bedrijventerrein. In 1998 is het perceel verkocht aan [partij A] voor de hervestiging van zijn in het Dommeldal gelegen hoveniersbedrijf en voor teelt in gebruik genomen.
Het oordeel van de Afdeling
2.13. Het gebruik van het perceel en de daarop aanwezige bebouwing kan worden geduid als hergebruik van een voormalige niet-buitengebied gebonden bedrijfslocatie. Gelet op het geldende beleid ten aanzien van zuinig ruimtegebruik, heeft verweerder bij de toepassing van het beleid ten aanzien van de vestiging van agrarisch aanverwante bedrijven buiten de kernrandzone het hergebruik van een voormalige niet-buitengebied gebonden bedrijfslocatie gelijk kunnen stellen aan hergebruik van een voormalige agrarische bedrijfslocatie.
De uitleg door verweerder van het beleid met betrekking tot de ligging van een locatie in de GHS moet echter onjuist worden geacht. Volgens het hiervoor weergegeven beleid brengt de ligging van een locatie in de GHS niet enkel met zich dat de omvang beperkt dient te blijven tot de bestaande bebouwing en verharding, maar staat de ligging aan hergebruik van een voormalige agrarische bedrijfslocatie door een agrarisch aanverwant bedrijf in de weg. Dit geldt dan evenzeer voor hergebruik van een voormalige niet-buitengebied gebonden bedrijfslocatie. Het plan is dan ook in zoverre in strijd met het provinciale beleid. Verweerder heeft geen toepassing gegeven aan zijn afwijkingsbevoegdheid. Hij heeft zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene bestemming "Agrarische verwante bedrijven" voor het oostelijke perceelsgedeelte [locatie 5] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.13.1. Verweerder heeft in zijn afweging of de toegestane bouw van een bedrijfswoning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening geen rekening gehouden met de aanwezigheid van het bedrijf [naam bedrijf] aan de overzijde van de weg. In zoverre ontbreekt een deugdelijke motivering.
2.13.2. Gelet op het bepaalde in artikel 2.6, lid C, in samenhang met artikel 1.8, lid 1 en 2, van de planvoorschriften is de door appellant gevreesde detailhandel niet toegestaan.
2.13.3. Gelet op de overwegingen in 2.13 en 2.13.1 heeft verweerder, door het betrokken plandeel goed te keuren, gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het standpunt van [appellant sub 4]
2.14. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de (detail)bestemming "Agrarische bedrijven", die is toegekend aan het perceel Hooijdonk ongenummerd, en ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "koppelteken, een (1) bedrijf", waarmee het perceel is gekoppeld aan het agrarische bouwblok [locatie 6] te [plaats].
2.14.1. Appellant voert daartoe aan dat hij ter plaatse een zorgboerderij wil vestigen. Ten behoeve van de zorgboerderij acht hij een bouwblok van 1,5 ha en een bedrijfswoning noodzakelijk.
2.15. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven" in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening, voorzover dit de omschakeling naar een intensieve veehouderij mogelijk maakt. Bedoelde aanduiding heeft hij niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft hij overwogen dat de door appellant gewenste vergroting van het bouwblok en de bouw van een bedrijfswoning in strijd is met het provinciale beleid. Hoewel hij voor de ontwikkeling van een zorgboerderij met toepassing van de afwijkingsprocedure een uitzondering wil maken, acht hij de noodzaak daartoe niet aannemelijk gemaakt. Volgens hem biedt het plandeel voldoende ruimte voor de extra benodigde voorzieningen. Voorts kan de bedrijfswoning op [locatie 6] als bedrijfswoning voor de zorgboerderij functioneren.
Vaststelling van de feiten
2.16. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.1. In haar uitspraak van 26 februari 2003, no.
200103173/1heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 22 mei 2001 vernietigd, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven" betreffende het perceel Hooijdonk ongenummerd en voorzover goedkeuring is verleend aan de aanduiding "koppelteken, een (1) bedrijf" waarmee de gronden aan de [locatie 6] zijn gekoppeld aan de grond aan de Hooijdonk ongenummerd.
2.16.2. Ingevolge artikel 2.5, lid A, onder 1 en 3, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen als "Agrarische bedrijven" bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarische bedrijf met bijbehorende voorzieningen, voor niet meer dan één agrarisch bedrijf per begrenzing van de bestemming.
Ingevolge artikel 2.5, lid B.1., onder 7, van de planvoorschriften geldt voor een 1e en/of 2e bedrijfswoning dat deze uitsluitend toegestaan zijn middels vrijstelling ingevolge artikel 3.1.
Ingevolge artikel 3.1, lid A.1 in samenhang met lid C.1, van de planvoorschriften is de bouw van een bedrijfswoning niet toegestaan, indien middels een koppelteken een 1e of 2e (agrarische) bedrijfswoning aanwezig is.
2.16.3. In het streekplan staat in paragraaf 3.4.13 vermeld dat nieuwbouw van bedrijfswoningen slechts is toegestaan voor aan het buitengebied gebonden bedrijven, als dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
2.16.4. Met de zorgboerderij wordt beoogd een zinvolle dagbesteding te bieden voor mensen met een verstandelijke of meervoudige handicap. De afstand tussen de op het perceel [locatie 6] staande woning en het perceel Hooijdonk ongenummerd is ongeveer 250 meter. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit informatie van het Landelijk Steunpunt Landbouw en Zorg te Barneveld dat een bedrijfswoning op deze afstand bij het bieden van een dagbesteding goed mogelijk is, indien een goede verblijfsruimte beschikbaar is op het perceel.
Het oordeel van de Afdeling
2.17. Aan het bezwaar van appellant ten aanzien van de omvang van het plandeel met de (detail)bestemming "Agrarische bedrijven", dat de vergroting van het plandeel tot 1,5 ha betreft, kon door verweerder enkel worden tegemoetgekomen door aan de bestemming "Agrarische hoofdstructuur" zonder detailfunctie toegekend aan de gronden gelegen rondom het plandeel goedkeuring te onthouden. Bij de uitspraak van 26 februari 2003 is de goedkeuring van verweerder bij besluit van 22 mei 2001 echter niet vernietigd. Verweerder was bij de opnieuw te nemen beslissing omtrent de goedkeuring van het plan dan ook niet bevoegd ten aanzien van deze gronden een nieuwe beslissing te nemen. Dit bezwaar van appellant kan derhalve in deze procedure niet meer aan de orde komen.
2.17.1. De huidige bedrijfsvoering op [locatie 6] en Hooijdonk ongenummerd betreft één agrarisch bedrijf. De beëindiging van de bedrijfsactiviteiten op [locatie 6] en de voortzetting en verdere ontwikkeling van de bedrijfsactiviteiten op Hooijdonk ongenummerd brengt niet met zich dat verweerder deze percelen niet in samenhang mag bezien. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het toestaan van een bedrijfswoning op het perceel Hooijdonk ongenummerd leidt tot een extra woning in het buitengebied. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak van een bedrijfswoning op Hooijdonk ongenummerd niet is aangetoond. Hierbij neemt de Afdeling het deskundigenbericht in aanmerking.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder aan zijn beleid kunnen vasthouden en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "koppelteken, een (1) bedrijf".
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 5]
2.18. Appellant betwist in beroep de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarische hoofdstructuur" betreffende zijn gronden aan de [locatie 7] te [plaats].
2.18.1. Appellant wenst dat aan de desbetreffende gronden een agrarisch bouwblok wordt toegekend voor de hervestiging van zijn intensieve veehouderijbedrijf. Hij voert in dit verband aan dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan het streekplan. Voorzover getoetst mocht worden aan het streekplan stelt hij dat aan de eisen tot hervestiging van een agrarisch bedrijf is voldaan, nu hij naar vrijkomende agrarische bedrijfslocaties onderzoek heeft gedaan. Verder voert appellant aan dat verweerder op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met de aan hem in 1998 van rechtswege verleende vergunning voor de bouw van twee stallen voor vleeskalveren op de desbetreffende gronden.
2.19. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het betrokken plandeel, omdat de procedure tot intrekking van de van rechtswege verleende vergunning niet is afgerond. Daarom acht verweerder instemming met de toegekende bestemming nog niet mogelijk. Verder overweegt verweerder dat de gemeente terecht geen bouwblok heeft toegekend. Afwijking van het streekplanbeleid voor de vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse acht verweerder in dit geval niet gerechtvaardigd omdat appellant, naar hij stelt, geen onderzoek heeft verricht naar vrijkomende agrarische bedrijfslocaties.
Vaststelling van de feiten
2.20. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.20.1. In het plan zijn de gronden van appellant aan de [locatie 7] voorzien van de bestemming "Agrarische hoofdstructuur (AHS)" met de differentiatie "agrarisch gebied". Daarmee zijn deze gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsvoering. Bebouwing is ter plaatse ingevolge artikel 2.2, lid A1, onder 1, van de planvoorschriften niet toegestaan.
2.20.2. Verweerder heeft aan het ten tijde van het bestreden besluit geldende streekplan getoetst.
Blijkens het streekplan liggen de betrokken gronden in een gebied met de streekplanaanduiding "Agrarische hoofdstructuur, hoofdzone landbouw".
Ten aanzien van dit gebied houdt het beleid van het streekplan volgens paragraaf 3.4.8 in dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf uitsluitend is toegestaan voor intensieve veehouderijbedrijven in een veeverdichtingsgebied en op duurzame projectlocaties voor intensieve veehouderij indien er onvoldoende geschikte bouwblokken vrijkomen voor de opvang van intensieve veehouderijen of grondgebonden veehouderijen die moeten worden verplaatst uit kwetsbare gebieden of vanwege stedelijke uitbreidingen. In de behoefte aan locaties voor nieuwe bedrijven kan worden voorzien door gebruik te maken van voormalige agrarische bouwblokken. In het streekplan is in paragraaf 3.2 vermeld dat ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties zuinig ruimtegebruik voorop staat. Centraal staat daarbij het hergebruik van vrijkomende bouwblokken boven het toestaan van nieuwe bouwblokken. Genoemde veeverdichtingsgebieden en projectlocaties zijn niet aangewezen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder het beleid voert dat indien vrijkomende bouwblokken aantoonbaar niet beschikbaar zijn, dan wel indien zich andere bijzondere omstandigheden voordoen, met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid een uitzondering kan worden gemaakt op het streekplanbeleid ten aanzien van nieuwvestiging van agrarische bedrijven. In hoofdstuk 5 staat vermeld dat verweerder bevoegd is om af te wijken van een beleidslijn in hoofdstuk 3 van het streekplan in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot met de beleidslijn te dienen doelen.
Blijkens het streekplan wordt onder nieuwvestiging verstaan de projectie van een agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een agrarisch bouwblok.
2.20.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat appellant op 10 juli 1997 een aanvraag heeft gedaan om een bouwvergunning. De aanvraag had betrekking op de bouw van twee vleeskalverenstallen aan de [locatie 7]. De bouwvergunning is op 24 februari 1998 van rechtswege verleend. De gemeenteraad heeft aangegeven dat, hoewel de bouwvergunning van rechtswege is verleend, de vleeskalverenstallen waarvoor deze vergunning is verleend, niet kunnen worden gebruikt nu de milieuvergunning is geweigerd. Verder stelt de gemeenteraad voornemens te zijn op korte termijn een besluit te nemen over de intrekking van deze bouwvergunning.
2.21. De toegekende bestemming aan het betrokken perceel laat (her)vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse niet toe. Door de onthouding van goedkeuring aan het desbetreffende plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.21.1. Het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten brengt in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen, behoudens bijzondere omstandigheden. Ten tijde van het bestreden besluit gold het streekplan "Brabant in Balans". Anders dan appellant stelt, blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder zich op het standpunt stelt dat vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse in overeenstemming is met het daarvoor geldende streekplan. Dit bezwaar van appellant mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het streekplan terzake in ongunstige zin afwijkt van het vorige streekplan. Verweerder heeft derhalve in zoverre terecht aan het streekplan "Brabant in Balans" getoetst.
2.21.2. Het door appellant gewenste bouwblok voor (her)vestiging van zijn agrarisch bedrijf op de betrokken gronden aan de Brouwerskampweg brengt de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf met zich in een gebied dat niet als veeverdichtingsgebied of projectlocatie is aangewezen. Reeds hierom heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het toekennen van een bouwblok aan de desbetreffende gronden in strijd is met het provinciale beleid.
2.21.3. Niet is gebleken dat het standpunt van verweerder, dat geen of onvoldoende onderzoek is gedaan naar de beschikbaarheid van voormalige agrarische bouwblokken, onjuist is.
2.21.4. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanleiding bestond in de van rechtswege verleende bouwvergunning een bijzondere omstandigheid te zien die noopt tot afwijking van het streekplanbeleid. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen duidelijkheid bestond omtrent het lot van deze bouwvergunning, nu de gemeenteraad het voornemen had geuit om over te gaan tot intrekking daarvan. Tevens acht zij hierbij van belang, dat van de vleeskalverenstallen waarvoor de bouwvergunning is verleend, geen gebruik kan worden gemaakt in verband met de geweigerde milieuvergunning en dat niet is gebleken dat appellant concrete plannen heeft voor de vestiging van een andersoortig volwaardig agrarisch bedrijf. Overigens is ter zitting gebleken dat de bouwvergunning inmiddels is ingetrokken.
2.21.5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op basis van de in het bestreden besluit gegeven motivering goedkeuring aan dit plandeel kunnen onthouden. Het beroep is ongegrond.
2.22. Ten aanzien van [appellanten sub 2] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de kosten die zijn gemaakt voor een aan appellanten uitgebracht deskundigenrapport overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Gelet op de omvang van het deskundigenrapport ziet de Afdeling aanleiding om in de berekening van de vergoeding van de kosten daarvoor uit te gaan van een aantal aan het opstellen van het rapport bestede uren van acht. Ten aanzien van [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 mei 2004, kenmerk 715099,
voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de (detail)bestemming "Agrarische bedrijven", betreffende gronden tussen de [locatie 2] en [locatie 3], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart,
b. het plandeel met de (detail)bestemming "Agrarische verwante bedrijven" betreffende het perceel [locatie 5];
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van de door [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1078,07 (zegge: duizendachtenzeventig euro en zeven cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 2] en aan [appellant sub 3] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.