ECLI:NL:RVS:2005:AT8449

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405695/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 juni 2005 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. Het verzoek om de premie was op 3 oktober 2003 afgewezen, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 2 juni 2004 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep bij de Raad van State op 9 juli 2004. De appellant had een zonneboiler aangeschaft in het kader van de Tijdelijke regeling energiepremies 2003, maar zijn aanvraag voor de premie was pas na de deadline ingediend, wat de reden was voor de afwijzing.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 mei 2005, waarbij de verweerder vertegenwoordigd was door ambtenaren van het ministerie. De appellant was niet ter zitting verschenen. De Raad overwoog dat de Minister ten onrechte had aangenomen dat de oplevering van de woning na het eerste kwartaal van 2003 gepland was, wat de appellant zou hebben moeten weten. Dit leidde tot de conclusie dat de afwijzing van de premie niet op goede gronden was gebaseerd.

Daarnaast werd het gelijkheidsbeginsel in acht genomen, aangezien andere buurtgenoten in vergelijkbare situaties wel een premie hadden ontvangen. De Raad oordeelde dat de beslissing van de Minister niet deugdelijke motivering had en dat de appellant recht had op een nieuwe beoordeling van zijn aanvraag. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de Minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Tevens werd het griffierecht aan de appellant vergoed.

Uitspraak

200405695/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2004.
Bij brief van 24 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. de Jonge en mr. M.J. Achterberg, beiden ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen. Appellant is met bericht niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan de Minister voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.1.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248, hierna: de Tre).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003, waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoren de Regeling Energiepremie 2002 (hierna: de premieregeling 2002) , en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625M) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij op die datum is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.2.    Vast staat dat appellant de koopovereenkomst voor de bouw van zijn woning, waarin de aanschaf van een zonneboiler was begrepen, heeft gesloten op 22 maart 2002. De zonneboiler is op 2 juni 2003 geïnstalleerd en de woning is op 11 juni 2003 opgeleverd. De aanvraag van appellant voor een energiepremie dateert van 28 juni 2003 en is op 2 juli 2003 door het energiebedrijf ontvangen.
2.3.    Het betoog van appellant dat verweerder er in de beslissing op bezwaar ten onrechte van is uitgegaan dat de oplevering van de woning van meet af aan gepland stond na het eerste kwartaal van 2003, zodat appellant wist of behoorde te weten dat de aanvraag niet vóór 2 april 2003 kon worden ingediend, slaagt. Ter zitting heeft verweerder ter zake erkend dat is uitgegaan van een aanname.
2.4.    Het geschil spitst zich thans toe op de beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat appellant aan voormeld artikel III van de Intrekkingsregeling geen aanspraak op toekenning van de aangevraagde energiepremie voor een zonneboiler kon ontlenen. Appellant heeft in dat verband betoogd dat verweerder aan zijn naaste buren, die wat dit geschil betreft materieel in dezelfde omstandigheden verkeren als hijzelf, wel een energiepremie heeft toegekend en dat verweerder zich er niet op kan beroepen dat sprake is van een gemaakte fout die hij niet hoeft te herhalen.
2.5.    Ook dit betoog van appellant slaagt. Blijkens de stukken is de aanvraag van een buurtgenoot om een energiepremie, bij het ministerie bekend onder referentienummer EPR/3772TA43/, voor een zonneboiler door verweerder beoordeeld en ingewilligd, omdat de levering van het door deze buurtgenoot aangeschafte apparaat pas ná 1 april 2003 plaatsvond als gevolg van omstandigheden, die niet aan hem te wijten waren, en het niet uitkeren van energiepremie een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren. In de zaak, bekend onder nr.
200406518/1, waarin uitspraak is gedaan op 22 juni 2005, www.raadvanstate.nl, is aan de Afdeling met betrekking tot het daarin aan de orde zijnde beroep op het gelijkheidsbeginsel dezelfde beslissing voorgelegd, tezamen met gelijkluidende beslissingen aangaande twee andere buurtgenoten. De Afdeling is in die uitspraak tot de slotsom gekomen dat de omstandigheden van de betrokken buurtgenoten, welke tot vertraging in de levering leidden, onderling niet verschillen en dat verweerder bij de daar aan de orde zijnde beslissing op bezwaar niet met de enkele motivering heeft kunnen volstaan dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver gaat dat in het geval van een gemaakte fout het bestuursorgaan verplicht is in andere gevallen in die fout te volharden. De Afdeling heeft vervolgens overwogen dat de beslissing op bezwaar niet berust op een deugdelijke motivering. Niet is gebleken dat de omstandigheden waarin appellant verkeert anders zijn dan die in voornoemde gevallen. Ook in dit geval moet worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat dit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6.    Het beroep is gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 juni 2004, EPR/3772TA41/BEZW/3/992;
III.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005
47-420.