ECLI:NL:RVS:2005:AT8743

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504887/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor milieuvergunning

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 juni 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een onderneming gevestigd te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam, waarbij aan haar een last onder dwangsom was opgelegd. Dit besluit was genomen naar aanleiding van de overtreding van de geurnorm zoals vastgelegd in de milieuvergunning die op 3 september 2003 was verleend. De dwangsom was vastgesteld op € 1.000,- per dag, met een maximum van € 50.000,-. Verzoekster had verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de opgelegde last onredelijk was en dat zij al maatregelen had genomen om aan de geurnorm te voldoen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 juni 2005, waar zowel verzoekster als verweerder aanwezig waren. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de geurnorm niet werd nageleefd en dat verzoekster pas na de deadline van 1 mei 2004 de effecten van de genomen maatregelen had onderzocht. De Voorzitter oordeelde dat de handhaving van de geurnorm in het algemeen belang is en dat verzoekster niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de handhaving rechtvaardigden. De stelling van verzoekster dat zij in een nadelige concurrentiepositie verkeerde, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verzoekster verantwoordelijk is voor het niet voldoen aan de geurnorm en dat er geen reden was om van de handhaving af te zien. De Voorzitter heeft wel aangegeven dat de last niet verbeurd zou worden als verzoekster voor het einde van de begunstigingstermijn een bewijs van een opdracht tot installatie van een naverbrander zou overleggen. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuvoorschriften en de verantwoordelijkheden van bedrijven in dit kader.

Uitspraak

200504887/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2005, kenmerk GB 1343/05.01188, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000,- per dag dat de inrichting niet voldoet aan voorschrift 1.1.1. van de aan verzoekster op 3 september 2003 verleende milieuvergunning. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 50.000,-.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 juni 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur] van de vennootschap en D.N.J. Jonk, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door S.A. Steur, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.2.    Niet in geschil is dat de geurnorm als opgenomen in voorschrift 1.1.1. van de aan verzoekster bij besluit van 3 september 2003 verleende milieuvergunning niet wordt nageleefd. Verweerder kon terzake dan ook handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Verzoekster acht het opleggen van de last onder dwangsom onredelijk. Daartoe betoogt zij dat van haar nogmaals wordt verlangd een grote investering te doen, terwijl omliggende branche-genoten daartoe niet worden verplicht en niet aan een strengere geurnorm hoeven te voldoen. Dit leidt volgens haar tot een verzwakte concurrentiepositie. Voorts betoogt zij dat op grond van Europese regelgeving binnenkort waarschijnlijk de geurnorm zal worden aangescherpt, waardoor wellicht voor een derde keer investeringen nodig zullen zijn. Verder voert zij aan dat zij al in 2003 een automatische gaswasser heeft geïnstalleerd en inmiddels in onderhandeling is met een leverancier teneinde een naverbrander te laten installeren, zodat niet kan worden volgehouden dat zij nog niets heeft ondernomen om de geur te beperken.
2.3.1.    De Voorzitter stelt voorop dat voorschrift 1.1.1. onherroepelijk is, zodat die norm in deze handhavingsprocedure niet in geding is. Voorts stelt  de Voorzitter op basis van het verhandelde ter zitting vast dat niet in geschil is dat voorschrift 1.1.1 wordt overtreden, zolang de inrichting in werking is zonder nadere geurreducerende maatregelen.
De Voorzitter stelt vast dat verzoekster reeds op 1 mei 2004 aan de voorgeschreven geurnorm diende te voldoen. Evenwel heeft verzoekster pas in september 2004 de effecten van de in 2003 geïnstalleerde gaswasser onderzocht. Uit de resultaten daarvan blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorgeschreven geurnorm, zodat omliggende woningen en bedrijven meer geur ondervinden dan is toegestaan.
Een naverbrander waarmee waarschijnlijk kan worden voldaan aan de geurnorm, is door verzoekster nog niet geïnstalleerd. Niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat een dergelijke installatie in redelijkheid (nog) niet van haar kan worden verlangd. Een dergelijke omstandigheid kan in elk geval niet gelegen zijn in de door verzoekster gestelde mogelijkheid dat op grond van Europese regelgeving de geurnorm binnenkort nader zal worden aangescherpt. Zo daarvan al sprake zou zijn, laat een eventuele toekomstige aanscherping onverlet dat verzoekster nu al verplicht is te voldoen aan de geurnorm uit voorschrift 1.1.1. Verder heeft verweerder ter zitting uiteengezet wat de relevante geurverschillen zijn tussen dit bedrijf en de overige visverwerkende bedrijven op het industrieterrein. Op grond van die uiteenzetting kan niet staande worden gehouden dat verweerder wat dit betreft gelijke gevallen ongelijk behandeld.
Gelet op het voorgaande komt het naar het oordeel van de Voorzitter voor rekening en risico van verzoekster dat de noodzakelijke naverbrander nog niet is geïnstalleerd en dat de inrichting niet voldoet aan de voorgeschreven geurnorm. De Voorzitter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden thans onevenredig bezwarend moet worden geacht.
De Voorzitter acht ten slotte van belang dat verweerder ter zitting heeft toegezegd de last niet te zullen verbeuren indien voor het einde van de begunstigingstermijn een bewijs van een opdracht tot installatie van de naverbrander wordt overgelegd.
2.4.    De Voorzitter ziet aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005
157-428.