ECLI:NL:RVS:2005:AT8744

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504626/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • S.T. Heijstek-van Leussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van een revisievergunning voor een grondverzetbedrijf in Oldebroek

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een revisievergunning die op 12 april 2005 is verleend aan een grondverzetbedrijf in Oldebroek. De vergunninghoudster kreeg toestemming voor het uitvoeren van activiteiten op een perceel in het buitengebied, waar onder andere stalling en onderhoud van grondverzetmaterieel plaatsvindt. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, met name tegen de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden. Zij vrezen dat deze waarden te hoog zijn en niet naleefbaar zullen zijn, en hebben de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek op 21 juni 2005 behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel de verzoekers als de vertegenwoordigers van de gemeente Oldebroek en de vergunninghoudster aanwezig geweest. De Voorzitter heeft overwogen dat de geluidgrenswaarden in overeenstemming zijn met de eerder verleende vergunning en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd. De verzoekers hebben hun bezwaren tegen de vergunning toegelicht, maar de Voorzitter heeft geconcludeerd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen geluidshinder.

Daarnaast hebben de verzoekers ook zorgen geuit over indirecte geluidhinder door toegenomen verkeersbewegingen en geurhinder door het aftanken van vrachtwagens. De Voorzitter heeft echter vastgesteld dat de toename van verkeersbewegingen minimaal is en dat er geen aanwijzingen zijn voor onaanvaardbare geurhinder. Gelet op deze overwegingen heeft de Voorzitter besloten het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen, omdat er geen dringende redenen zijn om de vergunning te schorsen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 juni 2005.

Uitspraak

200504626/2.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2005, kenmerk 2004003601 en 2005000265, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een grondverzetbedrijf op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 13 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 juni 2005, waar verzoekers, van wie [gemachtigden] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. Kaat en J. van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De inrichting is gelegen in het buitengebied van Oldebroek. In de inrichting vindt onder meer stalling, onderhoud en revisie van grondverzetmaterieel en opslag van rijplaten, containers en olieproducten plaats.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Verzoekers achten de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te hoog. In dit verband voeren zij onder meer aan dat een extra hal (stallingsgebouw westzijde) zal worden gebouwd in een gebied dat als agrarisch moet worden aangemerkt. Verder is huns inziens ten onrechte voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau afkomstig van de nieuwe rijplatenwals in de dagperiode op de gevel van de woning [locatie 2] een uitzondering gemaakt. Voorts vrezen verzoekers dat de geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn en dat verweerder niet handhavend zal optreden.
2.4.1.    Verweerder acht de aan onderhavige vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aanvaardbaar. Hij voert hiertoe aan dat de geluidgrenswaarden nagenoeg overeenkomen met de waarden uit de vorige revisievergunning van 15 december 1998.
Met betrekking tot de naleefbaarheid stelt verweerder dat uit het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen worden nageleefd.
2.4.2.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift D1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 3], niet meer bedragen dan 45, 44 en 40 dB(A) op 5 meter hoogte in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift D3 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 4], niet meer bedragen dan 37, 36 en 30 dB(A) op 5 meter hoogte in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift D5 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 5], niet meer bedragen dan 36, 34 en 31 dB(A) op respectievelijk 1,5, 5 en 5 meter hoogte in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift D7 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 2], niet meer bedragen dan 35, 33 en 31 dB(A) op respectievelijk 1,5, 5 en 5 meter hoogte in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift D8 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten ten behoeve van het walsen van rijplaten in de dagperiode, op één dag per week, 5 dB(A) meer bedragen ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 2].
Ingevolge voorschrift D9 dienen de wiellaadschoppen zodra ze worden vervangen, te worden vervangen door wiellaadschoppen met een maximaal bronvermogen van 96 dB(A). Voorschrift D8 komt dan te vervallen.
Ingevolge voorschrift D11 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de andere woningen van derden, niet meer bedragen dan 35, 30 en 30 dB(A) op respectievelijk 1,5, 5 en 5 meter hoogte in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3.    Bij de aanvraag om vergunning is een akoestisch onderzoeksrapport overgelegd van Schoonderbeek en Partners Advies B.V., kenmerk 04.080.R01, van 21 september 2004. In het akoestisch onderzoek is nagegaan welke geluidbelasting de inrichting ter plaatse van de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen van derden zal veroorzaken. In het akoestisch onderzoeksrapport is voorts aangegeven welke maatregelen kunnen worden getroffen om de optredende geluidniveaus te reduceren. Verder heeft vergunninghoudster bij brief van 18 januari 2005 aanvullende gegevens overgelegd met betrekking tot maatregelen ter beperking van de geluidemissie van de rijplatenwals.
Blijkens het akoestisch onderzoeksrapport treedt in de representatieve bedrijfssituatie op een waarneemhoogte van 5 meter in de dagperiode op de rekenpunten 003 en 004, behorende bij de woningen aan de [locatie 5] en [locatie 2], een geringe overschrijding op van de in de vorige revisievergunning van 15 december 1998 opgenomen geluidnormen. Verder blijkt uit het akoestisch onderzoeksrapport dat in de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie bij de woning op rekenpunt 004 ([locatie 2]) door het gebruik van de rijplatenwals niet wordt voldaan aan de geluidnormen uit die vorige revisievergunning.
2.4.4.    Wat betreft de directe geluidhinder heeft verweerder beoogd aan te sluiten bij de geluidgrenswaarden uit de revisievergunning van 15 december 1998.
Vanwege de geringe overschrijding in de representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder aanleiding gezien om in de voorschriften D5 en D7 te bepalen dat de hoogte waarop de geluidnormen aan de [locatie 5] en [locatie 2] gelden 1,5 meter in plaats van 5 meter bedraagt, hetgeen een verruiming van de geluidruimte ten opzichte van de reeds vergunde situatie inhoudt. Verder heeft verweerder in voorschrift D11 voor de andere woningen van derden geluidgrenswaarden opgenomen, waarbij voor de geluidgrenswaarden in de dagperiode een hoogte van 1,5 meter is voorgeschreven.
Voorts heeft verweerder vanwege de overschrijding in de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie door het gebruik van de rijplatenwals in voorschrift D8 in samenhang met voorschrift D9 bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de rijplatenwals in de dagperiode 5 dB(A) meer mag bedragen op de gevel van de woning [locatie 2] totdat de wiellaadschoppen worden vervangen. Verweerder heeft deze geluidgrenswaarde opgenomen omdat blijkens het akoestisch onderzoeksrapport het gebruik van de rijplatenwals op de gevel van de woning [locatie 2] leidt tot een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40 dB(A) op 1,5 meter hoogte. Daarbij heeft hij aangevoerd dat het treffen van maatregelen om geluidhinder tengevolge van deze activiteit te voorkomen niet eenvoudig is en een investering zou vergen die in redelijkheid niet van vergunninghoudster kan worden gevergd.
2.4.5.    De Voorzitter overweegt dat - nog afgezien van de vraag of de door verweerder gegeven motivering in dit kader toereikend moet worden geacht - gelet op de reeds vergunde situatie en het feit dat ten opzichte van die situatie niet veel is gewijzigd en mede gelet op de hoogte van de thans vergunde geluidnormen, geen sprake is van een zodanig geluidniveau dat, in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak, te dien aanzien een voorlopige voorziening dient te worden getroffen.
Wat betreft de stelling van verzoekers dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn, ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de deugdelijkheid wat betreft het akoestisch onderzoek. Voorzover verzoekers vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, merkt de Voorzitter op dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5.    Verzoekers vrezen voor indirecte geluidhinder als gevolg van een toename van het verkeer van en naar de inrichting vanwege de uitbreiding van het wagenpark en het gebruik van de rijplatenwals.
2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting slechts in geringe mate is toegenomen ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Nu de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A) als bedoeld in de circulaire van de Minister van VROM van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (verder te noemen: de circulaire) naar verwachting niet wordt overschreden, is verweerder van mening dat overschrijding van de daarin opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) aanvaardbaar is.
2.5.2.    Uit het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat bij een geoptimaliseerde verkeersverdeling de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde bij de woning [locatie 3] met 2 dB(A) wordt overschreden. Verder wordt in het rapport de verwachting uitgesproken dat de binnengrenswaarde van 35 dB(A) in de woning niet wordt overschreden.
2.5.3.    De Voorzitter overweegt dat, gelet op de reeds vergunde situatie en het feit dat ten opzichte van die situatie niet veel is gewijzigd en mede gelet op de hoogte van de verwachte binnengrenswaarden, geen sprake is van een zodanig indirect geluidniveau vanwege het verkeer van en naar de inrichting dat, in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak, te dien aanzien een voorlopige voorziening dient te worden getroffen.
2.6.    Verzoekers vrezen voor geurhinder als gevolg van het aftanken van vrachtwagens op het terrein van de inrichting en als gevolg van een toename van het verkeer van en naar de inrichting vanwege de uitbreiding van het wagenpark en het gebruik van de rijplatenwals.
2.6.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting en vanwege het verkeer van en naar de inrichting niet hoeft te worden gevreesd.
2.6.2.    De Voorzitter is van oordeel dat niet gebleken is van een zodanig geurniveau dat, in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak, te dien aanzien een voorlopige voorziening dient te worden getroffen.
2.7.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005
353.