200405349/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 mei 2004, nummer RE2003.67524, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) verleend aan het waterschap Rivierenland te Tiel voor het ontgronden van de percelen in de gemeente Buren, kadastraal bekend gemeente Lienden, sectie H, nummers 37 G, 43 G en 38 G, voor percelen in de gemeente Neder-Betuwe, kadastraal bekend gemeente Echteld, sectie K, nummers 76 G en 80 G, voor percelen kadastraal bekend gemeente Ochten, sectie G, nummers 196 D1, 196 D2, 197 D1, 197 D2, 198 D1, 198 D2, 102 G, 103 D1, 103 D3, 103 D5, 103 D6, 104 D1, 104 D3, 104 D 4, 105 D 1, 105 D2, 106 D1, 106 D2, 202 D1, 202 D2, 203 D1, 203 D2, 109 G, 110G, 72 D, 72 D2, 73 D1, 73 D2 74 G, 187 G, 175 G, 176 D1, 176 D2, 227 G en het perceel kadastraal bekend gemeente Opheusden, sectie D, nummer 135 G.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 24 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2004, appellant sub 2 bij brief van
29 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2004, en appellant
sub 3 bij brief van 30 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op
2 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 november 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2005, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2 in persoon, appellant sub 3 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G. Pieters en drs. ing. E.A. Bier, ambtenaren van de provincie zijn verschenen. Tevens is daar gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. M.G.A. Seelen en J.A. Moerland, gemachtigden.
2.1. Appellanten stellen in beroep dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft verleend. Zij vrezen dat de uitvoering van het bestreden besluit zal leiden tot toeneming van overlast van watervogels en onkruid op hun percelen.
[appellant sub 2] is in dit verband van mening dat aan de vergunning een voorschrift moet worden verbonden dat in overleg met de eigenaren van naburige gronden een afrastering moet worden geplaatst om de overlast van watervogels te voorkomen. Daarbij is deze appellant van mening dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar de bestaande schaderegelingen in het geval dat tengevolge van de beoogde ontgronding overlast van watervogels wordt ondervonden. Verder betoogt hij dat, vergunninghouder zelf de schade door onkruid tengevolge van de vergunning dient te compenseren, dan wel behoorlijke maatregelen dient te treffen om schade te voorkomen teneinde te waarborgen dat geen overlast zal worden veroorzaakt.
2.2. De ontgrondingvergunning voorziet in het ontgronden van genoemde percelen ten behoeve van de aanleg van natuurvriendelijke oevers langs de Boven-Linge. De te vormen natuurvriendelijke oevers zullen vooral bestaan uit rietlanden in zogenoemde plas-drassituaties. Door de aanleg van deze natuurvriendelijke oevers zal het waterbergend vermogen van de Boven-Linge toenemen.
2.3. Verweerder is van mening dat de aantrekkende werking van de beoogde ontgronding op watervogels zoals zwanen en ganzen zeer gering is. Hij verwacht dan ook nauwelijks overlast tengevolge van de ontgronding door deze vogels. Ten aanzien van mogelijke schade door watervogels tengevolge van de beoogde ontgronding verwijst verweerder naar de bestaande schaderegelingen. Ten aanzien van mogelijke overlast door onkruid is verweerder van mening dat een adequaat maaibeheer voor het voorkomen van onkruid van belang is. Gelet hierop heeft verweerder aan de vergunning een voorschrift verbonden dat de aanvrager een beheersplan dient op te stellen, waarin de beheersvisie concreet moet worden uitgewerkt.
2.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.5. Omtrent de vrees voor toeneming van overlast van watervogels overweegt de Afdeling het volgende. Aannemelijk is dat appellanten overlast ondervinden van ganzen en andere watervogels als gevolg van de waterrijke gronden aan de Boven-Linge en een beperkt areaal aan weidegronden in dit stroomgebied. De wateroppervlakte van de Boven-Linge zal weliswaar tengevolge van de beoogde ontgronding toenemen, gelet op de afstand van de percelen van appellanten ten opzichte van de zogenoemde plas-dras situaties, is echter niet aannemelijk gemaakt dat de vergroting van de wateroppervlakte leidt tot een zodanige toeneming van overlast van watervogels, dat verweerder van de voorziene ontgronding had moeten afzien dan wel aan de vergunning een specifiek voorschrift had moeten verbinden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de ontgronding noodzakelijk is om het waterbergend vermogen van de Boven-Linge te vergroten.
2.6. Ten aanzien van de vrees van appellanten inzake de toeneming van onkruid overweegt de Afdeling het volgende. Aannemelijk is dat de aanleg van ecologische oevers bij ontoereikend maaibeheer zal leiden tot groei van onkruid. Ter zitting is door verweerder onweersproken gesteld dat de gronden door NS Railinfrabeheer aan het waterschap worden overgedragen waardoor een goed maaibeheer kan worden gewaarborgd. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, daargelaten de afstand tussen de betrokken gronden en de gronden van appellanten, dat het aan de vergunning verbonden voorschrift terzake toereikend is om overlast van onkruid te voorkomen of te beperken.
2.7. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van appellanten zijn derhalve ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005