ECLI:NL:RVS:2005:AT9250

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500467/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van vergunningen in de veehouderij en de rechtsgevolgen van handhavingsverzoeken

In deze zaak gaat het om een handhavingsverzoek van appellanten tegen het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente. Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder het handhavingsverzoek van appellanten, dat op 23 juli 2004 was ingediend, afgewezen voor zover dit betrekking had op het geopend zijn van de luiken in de staldeuren, maar toegewezen voor het houden van dieren in strijd met de verleende vergunning. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens hebben zij beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad heeft de zaak op 1 juli 2005 behandeld. De appellanten betoogden dat de beslissing van verweerder niet gericht was op enig rechtsgevolg, omdat het handhavingsverzoek niet correct was afgehandeld. De Raad overweegt dat de beslissing van 24 augustus 2004 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar als een aankondiging van handhaving. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellanten tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard moet worden.

De Raad oordeelt verder dat de handhaving van de vergunningen in het algemeen belang is, maar dat in dit specifieke geval de omstandigheden zodanig zijn dat handhavend optreden onevenredig zou zijn. De Raad verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigt het besluit van 30 november 2004, voor zover het bezwaar tegen de brief van 24 augustus 2004 ongegrond is verklaard. De Raad bepaalt dat het bezwaarschrift van appellanten niet-ontvankelijk is en veroordeelt verweerder tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

200500467/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder het handhavingsverzoek van appellanten van 23 juli 2004 afgewezen, voorzover dit zich richtte tegen het geopend zijn van de luiken die zich in de deuren van de stallen bevinden in strijd met de voor de veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats] bij besluit van 27 oktober 1992 verleende revisievergunning krachtens de Hinderwet, en heeft verweerder gesteld het handhavingsverzoek van appellanten van 23 juli 2004 te hebben toegewezen, voorzover dit zich richtte tegen het in strijd met eerder genoemde vergunning houden van dieren en het geopend zijn van de deuren van de stallen.
Bij besluit van 30 november 2004, verzonden op 7 december 2004, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2005.
Bij brief van 4 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2005, waar uitsluitend verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.M. van der Aa, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.     Appellanten hebben betoogd dat de beslissing van verweerder van 24 augustus 2004 niet is gericht op enig rechtsgevolg, voorzover daarbij het handhavingsverzoek van 23 juli 2004 beweerdelijk is toegewezen.
2.1.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
Ingevolge artikel 18.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt de beschikking op een overeenkomstig artikel 18.14, eerste lid, gedaan verzoek zo spoedig mogelijk gegeven, doch uiterlijk vier weken na de datum waarop het verzoek is ontvangen.
2.1.2.    Blijkens de stukken heeft laatstelijk op 11 augustus 2004 een controle plaatsgevonden ter plaatse van de inrichting. Bij de beslissing van 24 augustus 2004 is aangegeven dat verweerder naar aanleiding van deze controle, overeenkomstig zijn handhavingsstrategie, handhavend zal gaan optreden ten aanzien van het houden van meer dieren dan vergund binnen de inrichting en dat hij zal waarschuwen handhavend te gaan optreden ten aanzien van het in strijd met de vergunning open zijn van de deuren van de stallen. Daartoe heeft verweerder bij separate brief van 24 augustus 2004 vergunninghouder gesommeerd binnen twee maanden het aantal binnen de inrichting aanwezige dieren terug te brengen tot het vergunde aantal. Als dit niet gebeurt dan zal onmiddellijk een last onder dwangsom worden opgelegd. Voorts heeft verweerder in laatstgenoemde brief vergunninghouder gewaarschuwd dat de deuren van de stallen niet mogen worden geopend, behoudens gedurende het doorlaten van personen, goederen en of dieren. Als dit toch gebeurt, dan zal eveneens handhavend worden opgetreden, aldus verweerder. Gezien het vorenstaande moet worden geconstateerd dat wat betreft handhaving ten opzichte van vergunninghouder van een rechtsgevolg geen sprake is zonder nadere besluitvorming.
2.1.3.    Het vorenstaande in aanmerking nemende, alsmede het systeem van de Wet milieubeheer, is de Afdeling van oordeel dat de beslissing van verweerder van 24 augustus 2004, voorzover daarbij het handhavingsverzoek van 23 juli 2004 beweerdelijk is toegewezen, niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar als een brief met de aankondiging om
- indien de met de vergunning strijdige situatie voortduurt - op nader te bepalen wijze handhavend op te treden. Het tegen deze brief ingediende bezwaarschrift had niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
2.2.    Appellanten hebben betoogd dat hun handhavingsverzoek van 23 juli 2004 ten onrechte deels is afgewezen.
2.2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge voorschrift B 8 moeten ramen van de stallen, voorzover zij geen functie hebben voor de luchtverversing in de stal, gesloten worden gehouden. Deuren moeten gesloten zijn behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen.
2.2.2.    Niet in geschil is dat in strijd met voorschrift B 8 de deuren van de stallen zijn geopend, zodat verweerder terzake van dit voorschrift handhavend kon optreden.
2.2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.4.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de ramen zodanig geconstrueerd dat zij niet kunnen worden opengezet ten behoeve van de luchtverversing in de stallen. Incidenteel worden daarom de luiken die zich in de deuren van de stallen bevinden door vergunninghouder opengezet. Ten tijde van het nemen van het bestreden beslissing op bezwaar was bij verweerder een aanvraag ingediend om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer ten behoeve van deze ten opzichte van de vigerende vergunning gewijzigde bedrijfsvoering.
2.2.5.    Het vorenstaande in aanmerking nemende, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er ten tijde van het nemen van het bestreden beslissing op bezwaar geen aanleiding bestond om aan te nemen dat legalisatie van de met de vigerende vergunning strijdige situatie binnen afzienbare termijn viel te verwachten. Gelet hierop en op het belang van vergunninghouder bij de voortzetting van zijn bedrijfsvoering, is de Afdeling van oordeel dat handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen in dit geval als zodanig onevenredig moet worden beschouwd, dat verweerder op goede gronden daarvan deels heeft afgezien.
2.3.    Gelet op rechtsoverweging 2.1.3 is het beroep gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het gemaakte bezwaar tegen de brief van verweerder van 24 augustus 2004 waarbij het handhavingsverzoek van 23 juli 2004 beweerdelijk is toegewezen ongegrond is verklaard. De Afdeling zal het bezwaarschrift van appellanten, voorzover dit zich richtte tegen de brief van verweerder van 24 augustus 2004 waarbij het handhavingsverzoek van 23 juli 2004 beweerdelijk is toegewezen, alsnog met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaren.
2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 30 november 2004, voorzover daarbij het gemaakte bezwaar tegen de brief van het college van 24 augustus 2004 waarbij het handhavingsverzoek van 23 juli 2004 beweerdelijk is toegewezen ongegrond is verklaard;
III.    verklaart het bezwaarschrift van appellanten alsnog niet-ontvankelijk voorzover dit zich richtte tegen de brief van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 24 augustus 2004 waarbij het handhavingsverzoek van 23 juli 2004 beweerdelijk is toegewezen en bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het besluit van het college van 30 november 2004, voorzover dit besluit is vernietigd.
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hof van Twente aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Hof van Twente aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005
312-399.