200409605/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken AWB 03/3491, AWB 03/3492 en AWB 03/3493 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) geweigerd appellant een drank- en horecavergunning te verlenen voor een horecabedrijf in het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 december 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2004, verzonden op 25 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep (AWB 03/3493) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2004, aangevuld bij brieven van 28 december 2004 en 6 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 9 mei 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.L. Grootendorst, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.M.C. Hermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van deze wet moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel dienen leidinggevenden te voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn.
Ingevolge het derde lid van ditzelfde artikel worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit), voorzover thans van belang, is een leidinggevende binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, van de DHW, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW wordt een vergunning ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
2.2. Het college heeft aan zijn beslissing van 18 augustus 2003, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, ten grondslag gelegd dat appellant van slecht levensgedrag is, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW, en dat appellant binnen de laatste vijf jaar leidinggevende is geweest van een inrichting waarvan de drank- en horecavergunning op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW is ingetrokken, zoals bedoeld in artikel 5 van het Besluit.
2.3. Bij besluit van 22 oktober 2002 is de aan [partij] verleende drank- en horecavergunning ingetrokken op grond van onder meer artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW. Appellant is één van de twee vennoten en was exploitant van het cafébedrijf [naam], gevestigd in het pand [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 7 november 2003 heeft het college het bezwaar van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard. Het door appellant hiertegen ingestelde beroep (AWB 03/3491) is door de rechtbank 's-Hertogenbosch ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant hiertegen is ter zitting van de Afdeling ingetrokken. Hiermee staat in rechte vast dat appellant leidinggevende is geweest van een inrichting waarvan binnen de laatste vijf jaar de drank- en horecavergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW. Op grond hiervan was het college in beginsel gehouden de gevraagde vergunning te weigeren.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat hem terzake geen verwijt treft omdat de heer Tasdelen feitelijk leidinggevende was en hij ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor de door de heer Tasdelen begane strafbare feiten, sluit de Afdeling zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat appellant als exploitant er in onvoldoende mate blijk van heeft gegeven zijn verantwoordelijkheid te nemen om te voorkomen dat in zijn horecabedrijf feiten plaatsvinden die een gevaar voor de openbare orde opleveren. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat niet valt in te zien dat het college, gelet op de door de politie Brabant Zuid-Oost geconstateerde feiten en omstandigheden, zoals onder meer de handel in vuurwapens en verboden middelen, niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, niet alleen omdat appellant als exploitant heeft nagelaten de juiste stappen te ondernemen ten einde een eind te maken aan de criminele praktijken binnen zijn horecabedrijf, maar ook omdat hij bij enkele feiten en overtredingen persoonlijk was betrokken. Het feit dat appellant voor die feiten niet strafrechtelijk is veroordeeld, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college op goede gronden tot weigering van de gevraagde vergunning is overgegaan.
2.4. Hetgeen appellant verder nog in hoger beroep naar voren heeft gebracht, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005