200408936/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 14 november 2003 heeft verweerder aan appellante een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het gebruik van assimilatiebelichting binnen de glastuinbouwlocatie in de Eerste Bathpolder te Rilland op een afstand groter dan 500 meter vanuit de Oosterschelde.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 november 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 december 2004.
Bij brief van 9 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, gemachtigde, en ing. B. Bouwman, ambtenaar van de provincie Zeeland, zijn verschenen. Voorts is daar namens de vereniging "Zeeuwse Milieufederatie" M.F.G. van Zonneveld, gemachtigde, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In artikel 1:5, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder het maken van bezwaar wordt verstaan het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
2.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder haar bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij is van mening dat zij bij brief van 3 december 2003 tijdig haar bezwaren kenbaar heeft gemaakt.
2.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn. Hij is van mening dat appellante pas op 29 januari 2004 een bezwaarschrift heeft ingediend.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het besluit van 14 november 2003 is blijkens het verhandelde ter zitting op dezelfde dag bekendgemaakt. De termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift is derhalve begonnen op 15 november 2003 en gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet geëindigd op 29 december 2003.
2.4.2. Bij brief van 3 december 2003 heeft appellante aan een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afschriften van processenverbaal van verhoren opgestuurd. Zij heeft hierbij verzocht te bevestigen dat haar standpunt dat het bij het besluit van 14 november 2003 niet om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet handelt, juist is.
Bij brief van 29 januari 2004 aan verweerder heeft appellante een afschrift van haar brief van 3 december 2003 verzonden. Hierbij heeft zij gesteld te wensen dat deze brief met bijlagen als een tijdig ingediend bezwaarschrift wordt beschouwd.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. In de brief van 3 december 2003 van appellante wordt niet gevraagd om een voorziening tegen het besluit van 14 november 2003.
Uit de brief moet veeleer worden afgeleid dat appellante heeft beoogd een bevestiging te verkrijgen dat haar uitleg van het besluit van 14 november 2003 juist is. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 3 december 2003 niet is aan te merken als een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 1:5, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat appellante eerst bij brief van 29 januari 2004, en derhalve buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn, bezwaar heeft gemaakt tegen voornoemd besluit.
Nu niet is gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest, heeft verweerder terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005