ECLI:NL:RVS:2005:AT9629

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410500/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor wijziging vleesvarkenshouderij en milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij op een perceel in Mierlo. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo op 30 november 2004, krachtens de Wet milieubeheer. De vergunning werd ter inzage gelegd op 9 december 2004. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. Appellant sub 1 heeft zijn beroep ingediend op 22 december 2004, terwijl appellant sub 2 zijn beroep op 14 januari 2005 heeft ingediend. Appellant sub 2 heeft zijn beroep later aangevuld op 14 februari 2005. De Raad van State heeft de zaak op 3 juni 2005 ter zitting behandeld, waarbij beide appellanten aanwezig waren, bijgestaan door hun gemachtigde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb op 1 juli 2005 in werking zijn getreden, maar dat het recht zoals dat gold vóór deze inwerkingtreding van toepassing blijft op dit geding. De Afdeling heeft verder gekeken naar de relevante artikelen van de Wet milieubeheer, die bepalen dat een vergunning alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning moet worden geweigerd als de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt.

Appellant sub 1 betoogt dat de wijziging van het bestemmingsplan Brandevoort wordt belemmerd en dat zijn gronden niet kunnen worden verkocht voor toekomstige woningbouw. Appellant sub 2 stelt dat verweerder deze toekomstige woningbouw ten onrechte niet heeft betrokken in de besluitvorming. De Afdeling oordeelt dat de argumenten van de appellanten niet slagen, omdat ze geen betrekking hebben op de bescherming van het milieu. De Afdeling concludeert dat er voor verweerder geen aanleiding was om rekening te houden met eventuele toekomstige woningbouw bij het verlenen van de vergunning. Uiteindelijk zijn de beroepen ongegrond verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200410500/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [aanvrager] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mierlo, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 9 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 22 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2004, en appellant sub 2 bij brief van 14 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 februari 2005.
Bij brief van 15 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2005, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. J.F.C.M. Mulders, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van Hoeij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.    Appellant sub 1 betoogt dat door het bestreden besluit de wijziging van het bestemmingsplan Brandevoort wordt belemmerd en de hem toebehorende gronden niet kunnen worden verkocht ten behoeve van toekomstige woningbouw. Appellant sub 2 betoogt dat verweerder deze toekomstige woningbouw ten onrechte niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer.
2.3.1.    De Afdeling stelt voorop dat het betoog van appellanten sub 1 en 2 voorzover dit ziet op de wijziging van het bestemmingsplan Brandevoort en de verkoop van gronden, geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu en om die reden niet kan slagen. Voorzover het betoog van appellanten sub 1 en 2 ziet op de afstanden die ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare stankhinder in het belang van de bescherming van het milieu in acht moeten worden genomen, is de Afdeling van oordeel dat de door appellanten bedoelde toekomstige woningbouw niet is aan te merken als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het voor het desbetreffende gebied vigerende bestemmingsplan de woningbouw niet toestond, een procedure tot wijziging van dit bestemmingsplan niet was gestart en geen bouwaanvragen waren ingediend. Ook het door appellanten sub 1 en 2 te berde gebrachte masterplan van de gemeente Helmond geeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting geen uitsluitsel over de vraag of, wanneer en in welke vorm woningbouw uiteindelijk zal worden gerealiseerd. Mede gezien het vorenstaande kan de door appellanten sub 1 en 2 aangevoerde omstandigheid dat op gronden waar in de toekomst wellicht woningbouw zal plaatsvinden een voorkeursrecht krachtens de Wet voorkeursrecht gemeenten is gevestigd evenmin als een aanwijzing van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling worden gezien.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat er voor verweerder bij het verlenen van de gevraagde vergunning geen aanleiding bestond om rekening te houden met eventuele toekomstige woningbouw.
2.4.    De beroepen zijn ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005
154-399.