200408713/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen,
verweerder.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding geaccepteerd van [vergunninghoudster] voor een verandering van haar inrichting voor een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 november 2004.
Bij brief van 14 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door, [gemachtigden], als partij daar gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 19 februari 2004 gehandhaafd, waarbij krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding ten aanzien van de onderhavige inrichting is geaccepteerd. De melding heeft betrekking op het wijzigen van de bestaande agrarische bedrijfsvoering door een herinrichting van de vergunde bedrijfsactiviteiten en het verbouwen van twee stallen binnen de inrichting tot een drietal vakantieappartementen en een agro-taverne.
Bij besluit van 1 februari 1994 is voor de onderhavige inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. In dit verband voert appellante aan dat de voorgenomen veranderingen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen mag veroorzaken. Volgens appellante komen de te realiseren vakantieappartementen en de agrotaverne, die volgens haar als stankgevoelige objecten in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet moeten worden aangemerkt, binnen een afstand van 50 meter van haar veehouderij te liggen. Hierdoor wordt appellante in de uitbreidingsmogelijkheden van haar bedrijf beperkt. Volgens appellante heeft verweerder bij de afstandbepaling bovendien een onjuist meetpunt gehanteerd. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat verweerder toepassing had moeten geven aan de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de melding terecht is geaccepteerd, omdat de voorgenomen veranderingen niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning van 1 februari 1994 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.2.3. Bij de onderhavige melding wordt het vergunde veebestand gewijzigd, in die zin dat het aantal te houden dieren afneemt. In de twee stallen die als gevolg daarvan leeg komen te staan worden drie vakantieappartementen en een agro-taverne gerealiseerd. Voorts worden acht bezoekersparkeerplaatsen binnen de inrichting gerealiseerd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vakantieappartementen het gehele jaar door worden verhuurd. De agro-taverne is met name bedoeld voor passanten.
Gelet op het vorenstaande leidt de onderhavige melding naar het oordeel van de Afdeling tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vigerende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken zoals bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De Afdeling is van oordeel dat de gemelde veranderingen ertoe leiden dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemelde veranderingen ertoe kunnen leiden dat meer verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden dan het aantal dat is genoemd in de aanvraag voor de vergunning van 1 februari 1994. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.2.4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de melding ten onrechte geaccepteerd. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Nu herroeping van het besluit van 19 februari 2004 de enige beslissing is die verweerder na vernietiging van het bestreden besluit kan nemen, ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit zelf voorziend te herroepen.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerssen van 16 september 2004;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerssen van 19 februari 2004;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerssen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Meerssen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Meerssen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005