ECLI:NL:RVS:2005:AT9635

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408886/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake geluidoverlast door horeca-inrichting

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 juli 2005 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken. De appellant had in maart 2004 een verzoek ingediend om geluidoverlast van een horeca-inrichting te beperken. De verweerder had in een brief van 4 maart 2004 toegezegd zich in te spannen om de geluidoverlast te beperken, maar verklaarde later het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk. De appellant stelde dat de brief van 4 maart 2004 als een besluit moest worden gezien, maar de Raad van State oordeelde dat dit niet het geval was. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de brief van 4 maart 2004 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht was, omdat er geen publiekrechtelijke rechtshandeling was verricht. De appellant had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit werd afgewezen omdat de grondslag voor de schadevergoeding was komen te vervallen door de afwijzing van het verzoek om nadere eisen op te leggen. De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant niet-ontvankelijk voor zover het de brief van 4 maart 2004 betrof en ongegrond voor het overige. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200408886/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant[, wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij brief van 4 maart 2004, verzonden op 8 maart 2004, heeft verweerder - kort samengevat - aan appellant toegezegd zich te zullen inspannen om, binnen de huidige wettelijke kaders, de door appellant ondervonden geluidoverlast zoveel mogelijk te beperken.
Bij brief van 11 maart 2004 heeft verweerder aan appellant stukken doen toekomen terzake van twee door [belanghebbende] gedane kennisgevingen op grond van voorschrift 4.1.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Onderbanken (hierna: de APV) met betrekking tot de [horeca-inrichting].
Bij besluit van 21 september 2004, verzonden op 7 oktober 2004, heeft verweerder het tegen deze brieven gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van een derdebelanghebbende. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Pieters-Janssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de drijver van de inrichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. S.N. Meijering, advocaat te Woerden, als partij daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gericht tegen zijn brieven van 4 maart 2004 en 11 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard omdat er volgens hem in beide gevallen geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.    Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dat verband voert hij aan dat de brief van verweerder van 4 maart 2004 moet worden gezien als een besluit tot afwijzing van zijn verzoek van 4 juli 2003, bij verweerder ingekomen op 7 juli 2003, om krachtens artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen op te leggen ten aanzien van de [horeca-inrichting] op het perceel [locatie] te [plaats]. Wat betreft de brief van 11 maart 2004 stelt appellant zich op het standpunt, dat verweerder op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de voorschriften van de bijlage bij het Besluit. Daarnaast betoogt appellant dat hij als gevolg van het handelen van verweerder schade heeft geleden.
2.2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In voorschrift 1.1.9 van de bijlage bij het Besluit, voorzover hier van belang, is bepaald dat de voorschiften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8, voorzover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing zijn op dagen of delen van dagen in verband met de viering van festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
In voorschrift 4.1.3 van de APV, voorzover hier van belang, is het volgende bepaald:
1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage bij het Besluit niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting ten minste drie weken voor de aanvang van de festiviteit burgemeester en wethouders daarvan in kennis heeft gesteld.
(...)
3. Burgemeester en wethouders stellen een formulier vast voor het houden van een festiviteit als bedoeld in het eerste lid. Op dit kennisgevingsformulier dient de houder van de inrichting (respectievelijk de aanvrager) aan te geven welke maatregelen ter voorkoming van overmatige hinder worden getroffen.
2.2.2.    In de brief van 4 maart 2004 is aangegeven dat verweerder naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant van 9 december 2003, dat een aanvulling is op het eerder door appellant gedane verzoek van 4 juli 2003, voornemens is ten aanzien van de [horeca-inrichting] krachtens het Besluit een nadere eis op te leggen wat betreft het afstellen van de geluidbegrenzer op 85 dB(A) en het gesloten houden van deuren, ramen en andere openingen in de gevel.
Daargelaten de vraag of de brief van verweerder van 4 maart 2004 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling, dat appellant met het onderhavige beroep beoogt dat de bestreden beslissing op bezwaar van 21 september 2004 wordt vernietigd, zodat een materiële beoordeling van zijn verzoek van 4 juli 2003 om het opleggen van nadere eisen kan plaatsvinden. Uit de stukken is gebleken dat verweerder bij besluit van 16 november 2004 voornoemd verzoek heeft afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van heden, no.
200501977/1, heeft de Afdeling het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hetgeen appellant met zijn beroep in het onderhavige geval kennelijk nastreeft, is daarmee bereikt nu de afwijzing van het verzoek om het opleggen van nadere eisen rechtens vaststaat. Voor het oordeel dat appellant ten aanzien van de brief van verweerder van 4 maart 2004 niettemin nog belang heeft bij beoordeling van het beroep, bestaat geen grond. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2.3.    Met de brief van 11 maart 2004 heeft verweerder aan appellant afschrift doen toekomen van twee brieven gericht aan [belanghebbende], waarbij de ontvangst is bevestigd van twee door hem met betrekking tot de [horeca-inrichting] gedane kennisgevingen op grond van voorschrift 4.1.3 van de APV. Voornoemde kennisgevingen hebben betrekking op het houden van een incidentele activiteit als bedoeld in voorschrift 1.1.9 van de bijlage bij het Besluit.
Naar het oordeel van de Afdeling kan de brief van verweerder van 11 maart 2004 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het slechts om een doorzendbrief gaat, die niet op enig rechtsgevolg is gericht. Verweerder heeft het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2.4.    Wat betreft het door appellant krachtens artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gedane verzoek om schadevergoeding overweegt de Afdeling, dat de grondslag van deze vordering is gelegen in de weigering om op het verzoek daartoe van 4 juli 2003 krachtens het Besluit nadere eisen op te leggen ten aanzien van de [horeca-inrichting]. Met de rechtens vaststaande afwijzing van het verzoek van 4 juli 2003 is de grondslag van zijn verzoek om schadevergoeding komen te vervallen. Reeds hierom dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
2.3.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de brief van verweerder van 4 maart 2004 betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005
312-443.