200410395/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
verweerder.
Bij besluit van 25 november 2002, kenmerk EHV.02-3634/RV/AvB, heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het jongerencentrum "Pitstop" op het perceel Grand Combin 2 te Eindhoven afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2003, verzonden op 23 december 2003, kenmerk JZ&IV 03M000076, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 februari 2004, bij de rechtbank 's-Hertogenbosch per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2004. Bij brief van 16 december 2004 heeft de griffier van de rechtbank
's-Hertogenbosch deze geschriften, voorzover het betreft de gronden van beroep inzake het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 23 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. I.J. Verbaan, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij en A.F.M. van Beek, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de drijver van de inrichting, vertegenwoordigd door ing. C.R. Bikker, gemachtigde, als partij daar gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 25 november 2002 gehandhaafd voorzover het betreft de afwijzing van het handhavingsverzoek van appellant dat geen betrekking heeft op de openbare orde. Ten aanzien van het handhavingsverzoek van appellant dat betrekking heeft op de openbare orde heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant gegrond verklaard en dit verzoek ter verdere behandeling doorgezonden aan het daartoe bevoegde orgaan.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit, voorzover daarbij het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard, de overweging ten grondslag gelegd, dat er geen sprake is van overtreding van de voorschriften van de bijlage bij het Besluit zodat hij niet bevoegd was terzake handhavend op te treden. Ten aanzien van het stemgeluid van bezoekers op het terrein van de inrichting stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de afstand van het parkeerterrein tot de gevels van woningen van derden en in aanmerking genomen de situering van het terrein van de inrichting aan de straatkant, er geen reden is om voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit niet toe te passen. Ten aanzien van de geluidbelasting veroorzaakt door het komen en gaan van bezoekers van de inrichting dient volgens verweerder toepassing te worden gegeven aan voorschrift 1.1.4, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit.
2.4. In voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage bij het Besluit, voorzover hier van belang, is bepaald dat het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer mag bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit is bepaald dat bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, buiten beschouwing blijft het stemgeluid van bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein.
In voorschrift 1.1.4, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit is bepaald dat bij het bepalen van de piekniveaus (Lmax), bedoeld in voorschrift 1.1.1, het geluid als gevolg van het komen en gaan van bezoekers buiten beschouwing blijft.
In voorschrift 3.4.2 van de bijlage bij het Besluit is bepaald dat degene die de inrichting drijft zodanige maatregelen en voorzieningen treft dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan wel, voorzover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
2.5. Niet in geschil is dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is.
2.6. Appellant betwist dat de voorschriften 1.1.1 en 3.4.2 van de bijlage bij het Besluit niet worden overtreden. Volgens appellant zijn de door verweerder uitgevoerde controles onvoldoende om vast te kunnen stellen of er sprake is van een overtreding. In dit verband voert appellant aan dat verweerder bij de beoordeling of de inrichting kan voldoen aan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte het stemgeluid van bezoekers op het buitenterrein van de inrichting buiten beschouwing heeft gelaten. Verder betoogt appellant dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van parkeeroverlast met een structureel karakter in de nabijheid van de inrichting. Tot slot voert appellant aan dat verweerder ten onrechte aan de onderhavige inrichting geen nadere eisen krachtens het Besluit heeft opgelegd in verband met de veroorzaakte overlast. Zo geldt er volgens appellant in de omgeving van de inrichting een referentieniveau van het omgevingsgeluid van circa 32 dB(A) in de nachtperiode, zodat verweerder bij nadere eis lagere geluidgrenswaarden had moeten vaststellen, aldus appellant.
2.6.1. De Afdeling overweegt allereerst dat, nu appellant in zijn handhavingsverzoek verweerder niet heeft verzocht om het stellen van nadere eisen op grond van het Besluit, in de onderhavige procedure slechts de vraag aan de orde kan komen of verweerder al dan niet terecht het verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft afgewezen. Ter zitting is overigens gebleken dat appellant inmiddels bij verweerder een afzonderlijk verzoek om het stellen van nadere eisen heeft ingediend.
2.6.2. In de Nota van Toelichting bij het Besluit wordt een buitenterrein omschreven als een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, bijvoorbeeld een tuin of schoolplein. Hierbij wordt opgemerkt dat de uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein feitelijk uitsluitend geldt voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid van het terrein zal dan eerder leiden tot overlast.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich aan drie zijden van het bedrijfsgebouw open terrein bevindt, dat grenst aan de straat. Van omsluiting door bebouwing is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting geen sprake. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een binnenterrein zoals bedoeld in voorschrift 1.1.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit geen sprake is, zodat het stemgeluid afkomstig van het buitenterrein niet bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder behoefde te worden betrokken. In hetgeen appellant op dit punt voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.
2.6.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder aan zijn besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek van appellant drie controles en één geluidmeting ten grondslag gelegd. De controles, uitgevoerd door ambtenaren van de gemeente, dateren van juni respectievelijk juli 2002. Weliswaar is tijdens deze controles nagegaan of er sprake was van parkeeroverlast dan wel indirecte hinder als gevolg van komende en gaande bezoekers van de inrichting, doch vaststaat dat tijdens deze controles geen geluidmetingen zijn verricht om te kunnen vaststellen of aan de geldende geluidvoorschriften wordt voldaan. De enkele waarnemingen van de controleurs, zonder dat deze worden gestaafd door geluidmetingen, zijn onvoldoende om zonder meer te kunnen vaststellen of geluidvoorschriften al dan niet worden overtreden. De op 1 september 2002 uitgevoerde geluidmeting bij de inrichting betreft uitsluitend het piekgeluidniveau veroorzaakt door een van de inrichting wegrijdende scooter. Dit geluidniveau mag op grond van voorschrift 1.1.4, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit bij de beoordeling of aan de grenswaarden van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit wordt voldaan, buiten beschouwing blijven.
Voorzover voor het eerst ter zitting door verweerder is gewezen op een door de Milieudienst Regio Eindhoven uitgebracht akoestisch rapport van 23 mei 2005 overweegt de Afdeling dat dit dateert van na het nemen van het bestreden besluit en om die reden verder buiten beschouwing dient te blijven.
Op grond van het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Verder moet de in het bestreden besluit neergelegde motivering niet deugdelijk worden geacht, zodat het bestreden besluit tevens is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij de bezwaargronden inzake het Besluit ongegrond zijn verklaard. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 18 december 2003, kenmerk JZ&IV 03M000076, voorzover daarbij de bezwaargronden inzake het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer ongegrond zijn verklaard;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eindhoven aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Eindhoven aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005