200410372/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1545 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 november 2004 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Woningnet Basisdiensten B.V."
Bij brief van 25 juni 2003 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Woningnet Basisdiensten B.V." (hierna: Woningnet) appellant naar aanleiding van zijn verzoek om onveranderde voortzetting van zijn inschrijving als woningzoekende medegedeeld dat de inschrijving van appellant van 4 augustus 2000 is komen te vervallen, omdat appellant een woning heeft geaccepteerd.
Bij brief van 2 september 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
Bij brief van 15 september 2003 heeft Woningnet de eerder bij brief van 25 juni 2003 gegeven reactie herhaald en verder medegedeeld dat de brief van 2 september 2003 is doorgestuurd aan Woningstichting WVA en dat appellant zich tot die stichting dient te richten als hij bezwaar wil maken.
Bij brief van 7 december 2003 heeft appellant beroep ingesteld tegen het achterwege blijven van een besluit op zijn verzoek alsmede tegen het achterwege blijven van een besluit op zijn bezwaar.
Bij uitspraak van 9 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2005 heeft Woningnet een memorie ingediend.
Bij brief van 26 maart 2005 heeft appellant een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2005, waar appellant in persoon en Woningnet, vertegenwoordigd door mr. J.H. Plantenga, advocaat te Utrecht, vergezeld van [directeur] van Woningnet, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet (hierna: de Hw) stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast, indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Hw, voor zover hier van belang, gaat de gemeenteraad ten behoeve van de toepassing van het eerste lid in elk geval na hoe met regelen als in dat lid bedoeld, kan worden bewerkstelligd dat bij het in gebruik geven van woonruimten met een verhoudingsgewijs lage prijs zoveel mogelijk voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die, gelet op hun inkomen, in het bijzonder op die woonruimten zijn aangewezen.
Indien een gemeente met een eigenaar van een of meer woonruimten een overeenkomst sluit over het in gebruik geven daarvan, is ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Hw artikel 2, tweede lid, van overeenkomstige toepassing op de in zodanige overeenkomst op te nemen bepalingen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Hw kan de gemeenteraad in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte in de huisvestingsverordening bepalen dat door burgemeester en wethouders een register van woningzoekenden wordt bijgehouden.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Hw kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening regels stellen met betrekking tot centrale registratie van woningzoekenden die daartegen geen bedenkingen hebben. De eigenaars van woonruimte die zelf een registratie van woningzoekenden bijhouden, zijn verplicht aan die centrale registratie medewerking te verlenen.
2.2. De Huisvestingsverordening Almere 1997 is bij besluit van de gemeenteraad van 13 december 2001 ingetrokken per 1 januari 2002.
Met ingang van 1 januari 2002 geldt het 'Convenant woonruimteverdeling 2002' (hierna: het Convenant) tussen de gemeente Almere en de Almeerse woningcorporaties.
2.3. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard inhoudelijk van het geschil kennis te nemen. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat, nu in de gemeente Almere met het aangaan van een overeenkomst met de plaatselijke woningcorporaties ten aanzien van het woningbezit van deze corporaties is gekozen voor een privaatrechtelijk stelsel van toewijzing, een beslissing omtrent een verzoek om ingeschreven te blijven staan als woningzoekende uitsluitend ter uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst kan worden genomen. Een zodanige beslissing kan mitsdien, zo is de rechtbank van oordeel, niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling worden aangemerkt en daarmee evenmin als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.4. Appellant betoogt - samengevat - dat krachtens artikel 17, eerste lid, van de Hw de centrale registratie van woningzoekenden (de uitoefening van) een publiekrechtelijke bevoegdheid is die is toegekend aan het college van burgemeester en wethouders. Hij meent dat, voor zover het Convenant betrekking heeft op de inschrijving van woningzoekenden, dit een publiekrechtelijk karakter heeft en mitsdien niet valt aan te merken als een overeenkomst in de zin van artikel 4 van de Hw. Volgens appellant is in de gemeente Almere sprake van een centrale registratie van woningzoekenden die in het Convenant aan alle woningcorporaties in deze gemeente is gemandateerd en die in ondermandaat door Woningnet wordt uitgevoerd.
2.5. Dit betoog faalt. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de Hw dient de gemeenteraad slechts indien deze dit noodzakelijk acht een woonruimteverordening op te stellen. Gelet hierop, alsmede op het bepaalde in artikel 4 van de Hw en de memorie van toelichting bij de Hw (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 520, nr. 3 p. 29 e.v.) heeft de wetgever niet uitsluitend de publiekrechtelijke weg willen laten openstaan met betrekking tot de uitvoering van het gemeentelijke beleid ten aanzien van woonruimteverdeling. Door de Huisvestingsverordening Almere 1997 per 1 januari 2002 in te trekken en tegelijkertijd het Convenant daarvoor in de plaats te stellen heeft de gemeenteraad, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ten aanzien van het woningbezit van de betrokken corporaties in de gemeente Almere gekozen voor een privaatrechtelijk stelsel van woningtoewijzing. Daaronder dient ook de registratie van woningzoekenden te worden begrepen. Daarbij is in aanmerking genomen dat, anders dan appellant meent, met betrekking tot de registratie van woningzoekenden in de Hw geen zelfstandige publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend aan het college van burgemeester en wethouders. Gelet op de artikelen 14, eerste lid en 17, eerste lid, van de Hw is voor het bijhouden en registreren van woningzoekenden door het college van burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk het stellen van regels met betrekking tot centrale registratie van woningzoekenden een huisvestingsverordening vereist. Aangezien ten tijde van belang geen huisvestingsverordening van kracht was in de gemeente Almere, kon reeds daarom ten aanzien van de registratie van woningzoekenden, die Woningnet uitvoert, geen sprake zijn van het krachtens (onder)mandaat uitoefenen van een aan het college van burgemeester en wethouders toegedeelde bevoegdheid. Met betrekking daartoe oefent Woningnet een privaatrechtelijke taak uit die is geregeld in het Convenant.
2.6. Gezien het vorenstaande is een ten tijde van belang genomen beslissing op een verzoek als van appellant louter aan te merken als een privaatrechtelijke handeling en dus niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen het - beweerdelijk - niet tijdig nemen van een besluit door Woningnet op het verzoek stond, mede gelet op artikel 6:2 van de Awb, dan ook geen bezwaar en beroep open ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb. De rechtbank heeft zich derhalve terecht onbevoegd verklaard inhoudelijk van het geschil kennis te nemen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005