200408869/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.
Bij besluit van 2 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) aan [aanvrager] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Westvoorne, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 2 januari 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2002 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, deze beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen.
Bij uitspraak van 18 juni 2003 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen door het college op zijn bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 2 januari 2001, gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak alsnog een besluit neemt op het bezwaar van appellant.
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft het college de op 2 januari 2001 aan [aanvrager] verleende bouwvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college het tegen het besluit van 2 januari 2001 gemaakte bezwaar van appellant wederom niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2004, verzonden op 8 oktober 2004, heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 oktober 2002 (lees: 2004), bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.H.M. Slaats, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn bezwaren tegen de verleende bouwvergunning ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Dit betoog faalt. De aan [aanvrager] verleende bouwvergunning is door het college bij besluit van 7 juli 2003 ingetrokken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Met deze procedure kan niet méér worden bereikt dan hetgeen door de intrekking van de bouwvergunning is bewerkstelligd. Met name kan niet worden bereikt dat de door het college aan de omgeving van het bedrijf van appellant gegeven kwalificatie als categorie III- omgeving als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet, waarvan de Afdeling bij uitspraak van 27 november 2000, in zaak nr. 199902069/1 heeft geoordeeld dat het college dat terecht heeft gedaan, wordt gewijzigd.
In de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuursrechtelijke besluitvorming, kan een procesbelang zijn gelegen. Dergelijke schade is evenwel gesteld noch gebleken.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat appellant geen belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de verleende en later ingetrokken bouwvergunning, en dat het college zijn bezwaren terecht om die reden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De omstandigheid dat de bouwvergunning gedeeltelijk is uitgevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005