ECLI:NL:RVS:2005:AT9681

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408534/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot verlening van een revisievergunning voor een melkrundveehouderij wegens onaanvaardbare stankhinder

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 juli 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een inwoner van [woonplaats] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf, dat op 27 september 2004 een revisievergunning had verleend voor een melkrundveehouderij. De vergunninghoudster had de vergunning verkregen op basis van de Wet milieubeheer, maar de verzoeker vreesde onaanvaardbare stankhinder door de nabijheid van de veehouderij tot zijn woning.

De Voorzitter heeft vastgesteld dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat de vergunning kan worden verleend onder voorwaarden. De verzoeker voerde aan dat de afstand tot zijn woning te kort was en dat de vergunning niet voldoende waarborgen bood tegen stankhinder. De Voorzitter oordeelde dat de verweerder onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de stankhinder binnen de vereiste afstand van 50 meter tot de woning van de verzoeker kon worden voorkomen.

De Voorzitter heeft geconcludeerd dat de vergunningverlening niet kon worden gebaseerd op bestaande rechten, omdat er sprake was van een uitbreiding van het aantal dieren en de afstand tot de woning was verkleind door een aangebouwde serre. Daarom heeft de Voorzitter het verzoek om schorsing van het besluit ingewilligd en het besluit van het college geschorst. Tevens is de gemeente Weststellingwerf veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering van besluiten in het kader van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

200408534/2.
Datum uitspraak: 15 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2004, kenmerk 0407405/LE, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 18 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar verzoeker, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] daar gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog nadere stukken ingediend.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Verzoeker vreest onaanvaardbare stankhinder. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat afstand tot zijn woning gelegen aan de [locatie 2] te kort is.
2.4.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de afstandsgrafiek en de omrekeningsfactoren. Voor de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.4.2.    Niet in geding is dat ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder minimaal een afstand van 50 meter is vereist tussen de vergunde inrichting en de woning van appellant.
2.4.3.    Volgens de Richtlijn moet voor de afstandsmeting worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtstbij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijstaande ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijstaande ventilatie-uitlaat worden aangehouden.
Wat de ligboxenstal betreft heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit, gemeten vanuit de nok van de stal. Op het aanvraagformulier is vermeld dat deze stal op natuurlijke wijze wordt geventileerd op 6 en 9 meter boven het maaiveld. Op de plattegrond bij de aanvraag, die blijkens het dictum deel uitmaakt van de vergunning, zijn echter in deze stal in het geheel geen ventilatie-uitlaten aangegeven. Aan de vergunning zijn verder geen voorschriften verbonden waarmee is verzekerd dat geen lucht via bijvoorbeeld de zijkanten van de gevels en ramen en deuren uit de stal zal ontsnappen. Onweersproken is dat de gevel van de ligboxenstal op een afstand van ongeveer 42 meter van de woning van verzoeker ligt. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in dit geval op grondslag van de aanvraag voldoende is verzekerd dat vanuit de ligboxenstal geen stallucht zal vrijkomen binnen een afstand van 50 meter tot de woning van verzoeker.
Nu ten opzichte van de onderliggende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer van 19 februari 1996 sprake is van een uitbreiding van het aantal dieren en de afstand tot de woning van verzoeker door een nadien aangebouwde serre is verkleind, kan de vergunningverlening niet worden gebaseerd op de bestaande rechten die vergunninghoudster aan de onderliggende vergunning kan ontlenen.
Gezien het vorenstaande gaat de Voorzitter er vanuit dat de Afdeling in de hoofdzaak het bestreden besluit geheel zal vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is vermeld dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.5.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in te willigen in die zin dat het gehele besluit wordt geschorst. De overige gronden van verzoeker behoeven daarom geen bespreking.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf van 27 september 2004, kenmerk 0407405/LE;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 40,93 (zegge: veertig euro en drieënnegentig cent); het dient door de gemeente Weststellingwerf aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Weststellingwerf aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. De Vink
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005
154.