ECLI:NL:RVS:2005:AT9684

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504252/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • J. Verbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor mosselzaadcollectoren in de Waddenzee

Op 5 juli 2004 verleende de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlands Instituut voor Visserij Onderzoek B.V. een vergunning voor het uitvoeren van proeven met mosselzaadcollectoren in de Waddenzee. Deze vergunning was gebaseerd op artikel 12 van de Natuurbeschermingswet en gold voor een periode van vier jaar. De Coöperatieve Producenten Organisatie Visserijbelangen Wieringen (CPO) maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij vreesde dat het experiment schadelijke gevolgen zou hebben voor de visgronden van haar leden, de garnalenvissers, en de natuurwaarden van de Waddenzee zou verstoren.

Na een besluit op bezwaar van 5 april 2005, waartegen CPO beroep instelde, verzocht de CPO op 28 juni 2005 de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening. De Voorzitter behandelde het verzoek op 8 juli 2005. CPO betoogde dat er groot spoedeisend belang was bij de inwerkingtreding van de vergunning, omdat de mosselcollectoren voor 1 augustus geplaatst moesten worden om het seizoen niet te verliezen.

De Voorzitter oordeelde dat het experiment paste binnen het beleidskader van het 'Beleidsbesluit schelpdiervisserij 2005-2020', dat mogelijkheden biedt voor alternatieve mosselzaadbronnen. De Voorzitter concludeerde dat er geen wetenschappelijke twijfel bestond over de onschadelijkheid van het experiment voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee. De Voorzitter besloot de opschortende werking van het beroep op te heffen, waardoor de vergunning voor het experiment kon ingaan. De beslissing op bezwaar bevatte een passende beoordeling van de effecten op de natuur, en CPO had geen overtuigende argumenten aangedragen die de beoordeling in twijfel trokken.

Uitspraak

200504252/2.
Datum uitspraak: 15 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlands Instituut voor Visserij Onderzoek B.V./Animal Sciences Group, gevestigd te Yerseke;
verzoekster,
in het geding tussen:
de Coöperatieve Producenten Organisatie Visserijbelangen Wieringen,
gevestigd te Den Oever,
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2004, kenmerk DRZ/04/2304/SD/SM, heeft verweerder aan verzoekster op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor een periode van vier jaar vergunning verleend voor het uitvoeren van proeven met diverse typen mosselzaadcollectoren (en de hieraan verbonden specifieke oogsttechnieken) op bepaalde mosselpercelen en nader aangeduide plaatsen in de geulen in de Waddenzee.
Tegen dit besluit is bij brief van 12 augustus 2004 door de Coöperatieve Producenten Organisatie Visserijbelangen Wieringen (hierna: CPO) bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 5 april 2005, kenmerk DRR&R/2005/1617, beslist op het bezwaar.
Tegen dit besluit heeft de CPO bij brief van 12 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. van der Bent, advocaat te Middelburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. van Zon, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
Voorts is CPO, vertegenwoordigd door [secretaris] daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet, voorzover hier van belang, is de werking van het besluit bedoeld in artikel 13 opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2.3.    Verzoekster betoogt dat zij groot spoedeisend belang heeft bij de inwerkingtreding van de vergunning. Verzoekster stelt dat de mosselcollectoren voor 1 augustus in de Waddenzee geplaatst moeten worden. Als dat niet mogelijk is, gaat het seizoen verloren en is het twijfelachtig of het experiment alsnog gestart zal worden.
2.4.    CPO stelt dat het vergunde experiment, voorzover dat niet op bestaande mosselpercelen plaatsvindt, ten koste gaat van de visgronden van haar leden, te weten de garnalenvissers. Voorts stelt zij dat het experiment onder meer door de verankering van de installaties in de bodem een verstorend effect op de natuurwaarden van de Waddenzee heeft.
2.5.    De Voorzitter stelt vast dat het experiment past in het kader van het op 1 oktober 2004 vastgestelde 'Beleidsbesluit schelpdiervisserij 2005-2020: Ruimte voor een zilte oogst' (hierna: Beleidsbesluit). Het Beleidsbesluit biedt mogelijkheden voor het ontwikkelen van alternatieve mosselzaadbronnen, die kunnen leiden tot een verdere reductie van de vrije mosselzaadvisserij met behoud van een economisch rendabele visserijtak. Welke mogelijkheden deze alternatieve bronnen daadwerkelijk bieden, kan slechts blijken uit de ontwikkelingen in de praktijk. In 2007 zal het kabinet op basis van experimenten die dan hebben plaatsgevonden, beslissen of en onder welke voorwaarden in de Nederlandse kustwateren en/of de Noordzee ruimte gereserveerd kan worden voor commerciële toepassing van mosselzaadinvanginstallaties als thans aan de orde. De Voorzitter acht dit beleid niet onredelijk.
2.6.    De beslissing op bezwaar bevat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerder heeft op basis van de beste wetenschappelijke kennis onder andere de mogelijk te verwachten effecten beoordeeld op de vogelsoorten die duikend hun voedsel bemachtigen, op zeehonden en op de bodemflora en -fauna. Een en ander is afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee. Voorts heeft verweerder een aantal monitoringsvoorschriften aan de vergunning verbonden. CPO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder deze passende beoordeling niet op een juiste wijze heeft uitgevoerd.
In hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat het experiment met de mosselzaadcollectoren geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee.
2.7.    Voor het overige heeft CPO uitsluitend niet-ecologische argumenten aangevoerd, die bij de toepassing van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet geen rol kunnen spelen. Ter zitting is namens verweerder en CPO gesteld dat zij hierover in september 2005 nader overleg zullen voeren.
2.8.    Gezien het vorenstaande komt het verzoek op na te melden wijze voor inwilliging in aanmerking.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
treft de voorlopige voorziening dat de opschortende werking van het ingestelde beroep tegen het besluit van 5 april 2005, kenmerk DRR&R/2005/1617, waarbij het besluit van 5 juli 2004, kenmerk DRZ/04/2304/SD/SM is gehandhaafd, wordt opgeheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Verbeek
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005
388.