200501472/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn,
verweerder.
Bij besluit van 3 januari 2005, kenmerk 04.1719, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij en vleesvarkensbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hellendoorn, sectie [,,,], nummer [,,,]. Dit besluit is op 5 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 februari 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 maart 2005.
Bij brief van 17 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.D.H. Punt, J.P.M. Tijman op Smeijers en H.W. Olthof, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder daar als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellante heeft aangevoerd dat de akoestische onderzoeksrapporten van adviesbureau De Haan van 4 oktober 2004, nr. H.04.194 en van 8 oktober 2004, nr. H.04.194.01/4021 (hierna: de akoestische onderzoeksrapporten) enkele onjuiste berekeningen bevatten. Tevens heeft appellante aangevoerd dat verschillende aannames en uitgangspunten die in de akoestische onderzoeksrapporten worden gehanteerd, nader onderbouwd dienen te worden. Appellante baseert zich in dit kader op de in haar opdracht opgestelde beoordeling van de akoestische onderzoeksrapporten door Lichtveld Buis en Partners BV van 9 mei 2005, nr. V062069aaA0.md.
Verweerder heeft op basis van de akoestische onderzoeksrapporten en de reactie van adviesbureau De Haan van 13 juni 2005, kenmerk H.04.194.02/4510, op de beoordeling van de akoestische onderzoeksrapporten door Lichtveld Buis en Partners BV, geconcludeerd dat voldaan kan worden aan de geluidnormen zoals opgenomen in de voorschriften van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Hiertoe heeft verweerder tevens een aantal aanvullende voorschriften opgenomen.
De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd en gezien de bijlage bij het verweerschrift geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat de akoestische onderzoeksrapporten ondeugdelijk zijn en dat de geluidnormen zoals opgenomen in de voorschriften van de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet kunnen worden nageleefd.
2.3. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat voorschrift 2.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning dermate vaag en onduidelijk is dat het voorschrift niet toetsbaar en handhaafbaar is.
Voorschrift 2.1 bepaalt dat, indien tussen de aanvraag en het bij het besluit behorende en gewaarmerkte akoestisch onderzoek (H.04.194 en H.04.194.01/4021), opgesteld door het adviesbureau De Haan, verschillen bestaan, de beschreven situatie zoals gesteld in het akoestisch onderzoek bepalend en dus vergund is en niet die uit het aanvraagformulier.
De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft gesteld geen grond voor het oordeel dat het betreffende voorschrift leidt tot rechtsonzekerheid. Uit het voorschrift volgt dat bij verschillen tussen de akoestische onderzoeksrapporten en het aanvraagformulier, de akoestische onderzoeksrapporten bepalend zijn. Het is derhalve in alle gevallen duidelijk welk document doorslaggevend is.
2.4. Appellante heeft betoogd dat de overweging van verweerder inzake het eventueel bij te houden logboek door vergunninghouder wat betreft incidentele geluidsituaties misleidend is en niet in overeenstemming met voorschrift 2.9 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder voorschrift 2.9 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Voorzover het beroep van appellante zich richt tegen een overweging van verweerder in de considerans van het bestreden besluit overweegt de Afdeling dat deze overweging geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit is. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
2.5. Appellante heeft aangevoerd dat de verwijzing in voorschrift 5.2.9 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning naar voorschrift 5.2.9 onjuist is.
De Afdeling stelt vast dat de onjuiste verwijzing een kennelijke verschrijving betreft. Er kan geen twijfel over bestaan dat in voorschrift 5.2.9 verwezen had moeten worden naar voorschrift 5.2.8, hetgeen bovendien door verweerder is bevestigd. De verschrijving leidt derhalve niet tot rechtsonzekerheid.
2.6. Appellante heeft aangevoerd te vrezen voor onaanvaardbare stankhinder.
Niet in geschil is dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) in het onderhavige geval van toepassing is.
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de afstand van de inrichting tot een voor stank gevoelig object, dat niet tot de inrichting behoort, niet minder bedraagt dat de minimaal vereiste afstand die in dit geval volgt uit de Wet. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning niet op grond van de Wet kan worden geweigerd.
2.7. Appellante heeft in het beroepschrift voor het overige verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005