ECLI:NL:RVS:2005:AT9715

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409215/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor gemeentewerf in Korendijk en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de gemeente Korendijk voor het oprichten en in werking hebben van een gemeentewerf op een specifiek perceel. De vergunning werd verleend op 6 oktober 2004, maar werd aangevochten door appellanten die vreesden voor geluidshinder en andere milieueffecten. De Raad van State behandelt het beroep en overweegt dat de vergunning op basis van de Wet milieubeheer is verleend. Appellanten betogen dat de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd en dat het akoestisch onderzoek niet toereikend is. Ze wijzen op verschillende bronnen van geluidsoverlast, zoals achteruitrijsignalering van voertuigen en laad- en losactiviteiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeert dat de vergunning in redelijkheid is verleend, omdat de gestelde geluidgrenswaarden voldoen aan de wettelijke eisen en de voorschriften voldoende bescherming bieden tegen geluidshinder. De Afdeling oordeelt dat de bezwaren van appellanten niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghouder en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de overheid bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om milieueffecten zorgvuldig te wegen.

Uitspraak

200409215/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Korendijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2004, kenmerk KO 04.2004, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Korendijk een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gemeentewerf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2004.
Bij brief van 25 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2005, waar appellanten, van wie [een der appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.J. Nieuwland, C. Blaak en R.E.W. Kunkels, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend is onder andere bestemd voor de stalling van voertuigen en machines en voor onderhoudswerkzaamheden en opslag van materialen, waaronder zout, straatstenen, grond en zand, ten behoeve van de gemeentelijke diensten. De inrichting bevindt zich aan de Steegjesdijk, nabij de kruising met de Sluisjesdijk.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
2.4.    Appellanten betogen dat de in geding zijnde locatie niet geschikt is voor de activiteiten van de inrichting.
De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5.    Appellanten vrezen voor stofhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij vrezen tevens voor gezondheidsrisico's ten gevolge van de op- en overslag van (asbesthoudend) puin.
2.5.1.    Verweerder heeft de voorschriften H.2 tot en met H.5 aan de vergunning verbonden teneinde stofhinder buiten de inrichting te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Daarbij heeft verweerder in grote lijnen aansluiting gezocht bij de aanbevelingen uit de Nederlandse emissie richtlijnen Lucht (hierna: de NeR). Zoals ook uit het deskundigenbericht blijkt, wordt in de inrichting materiaal opgeslagen dat valt onder de stuifklassen S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig) als bedoeld in paragraaf 3.8 van de NeR. In deze paragraaf is onder meer vermeld dat goederen behorend tot de stuifklassen S4 en S5 buiten mogen worden opgeslagen, mits de berg door besproeiing vochtig wordt gehouden teneinde stofverspreiding te voorkomen. De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften H.2 tot en met H.5, waarin onder meer besproeiing en de opslag tussen keerwanden zijn voorgeschreven, toereikend zijn om stofhinder als gevolg van de opslag te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.5.2.    Uit de aanvraag blijkt dat door medewerkers soms puin wordt aangetroffen in de gemeentelijke plantsoenen. Dit puin wordt meegenomen naar de gemeentewerf en via een puincontainer afgevoerd. Ten aanzien van asbest wordt in de aanvraag vermeld dat indien asbest of asbesthoudende stoffen worden aangetroffen, deze worden verwijderd door een erkend asbestverwijderingsbedrijf. Gelet op het voorgaande behoeft naar het oordeel van de Afdeling niet voor gezondheidsrisico’s ten gevolge van de op- en overslag van asbesthoudend puin te worden gevreesd. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geen aanleiding gezien om aanvullende voorschriften voor hinder ten gevolge van op- en overslag van (asbesthoudend) puin aan de vergunning te verbinden, dan wel in zoverre de gevraagde vergunning te weigeren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6.    Appellanten vrezen geluidoverlast vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen is verweerder uitgegaan van een onjuiste omgevingscategorie en hadden lagere geluidgrenswaarden aan de vergunning moeten worden verbonden. Zij stellen in dit kader verder dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend voor incidentele activiteiten op zaterdag. Volgens hen zijn deze activiteiten in de aanvraag onvoldoende duidelijk beschreven en niet begrensd, zodat een sluipende toename van activiteiten op zaterdag mogelijk is. Daarnaast betogen zij dat verweerder in de periode buiten het strooiseizoen ruimere geluidgrenswaarden heeft gesteld voor de avond- en nachtperiode dan nodig is.
2.6.1.    Uit de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, volgt dat de activiteiten van de inrichting in de regel plaatsvinden op maandag tot en met vrijdag van 07.15 tot 16.15 uur. Gedurende de winterperiode (‘het strooiseizoen’) worden ook buiten de reguliere werktijden activiteiten uitgevoerd in verband met gladheidsbestrijding. Daarnaast blijkt uit de aanvraag dat jaarlijks circa 13 tot 15 maal per jaar op zaterdag en/of zondag wordt gewerkt in verband met begrafenissen en kleine calamiteiten. Bij kleine calamiteiten valt, zo volgt uit de stukken, te denken aan bijvoorbeeld stormschade of het dichten van een gat in de weg. Hetgeen appellanten aanvoeren, leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.6.2.    Verweerder heeft de voorschriften P.1 tot en met P.7 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift P.1, voorzover hier van belang, zijn voor een aantal immissiepunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR, LT). Er zijn zowel grenswaarden gesteld voor de periode buiten het strooiseizoen als de periode tijdens het strooiseizoen (de winterperiode). In het voorschrift is bepaald dat de in het strooiseizoen ten opzichte van de periode ‘buiten het strooiseizoen’ extra vergunde geluidruimte alleen mag worden benut voor het verrichten van werkzaamheden en/of activiteiten ten behoeve van gladheidsbestrijding. De grenswaarden buiten het strooiseizoen lopen uiteen van 31 tot 45 dB(A) in de dagperiode en van 14 tot 28 dB(A) in de avond- en nachtperiode. De grenswaarden tijdens het strooiseizoen lopen uiteen van 32 tot 45 dB(A) in de dagperiode en van 19 tot 33 dB(A) in de avond- en nachtperiode.
In voorschrift P.2, voorzover hier van belang, is bepaald dat het maximaal optredende geluidniveau (LAmax) gemeten in de meterstand "fast" veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, ter plaatse van de in voorschrift P.1 vermelde immissiepunten niet meer mag bedragen dan de in dat voorschrift genoemde waarden vermeerderd met 10 dB(A).
In voorschrift P.3, voorzover hier van belang, zijn in afwijking van het gestelde in voorschrift P.2 voor een aantal immissiepunten grenswaarden gesteld voor het maximaal optredende geluidniveau (LAmax) ten gevolge van de binnen de terreingrenzen van de inrichting verrichte verkeersbewegingen en (bijbehorende) laad- en losactiviteiten. Er zijn zowel grenswaarden gesteld voor de periode buiten het strooiseizoen als tijdens het strooiseizoen (de winterperiode), waarbij geldt dat de ten opzichte van de periode ‘buiten het strooiseizoen’ vergunde extra geluidruimte alleen mag worden benut voor het verrichten van werkzaamheden en/of activiteiten ten behoeve van gladheidsbestrijding. De grenswaarden buiten het strooiseizoen lopen uiteen van 56 tot 64 dB(A) in de dagperiode; de grenswaarden tijdens het strooiseizoen lopen uiteen van 60 tot 64 dB(A) in de dagperiode en van 43 tot 59 dB(A) in de avond- en nachtperiode.
2.6.3.    Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt, voorzover hier van belang, voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren. Gelet op de aanwezigheid van reeds bestaande bedrijven in de directe nabijheid van de inrichting en het verkeer op de doorgaande wegen Steegjesdijk en de Sluisjesdijk stelt verweerder dat de omgeving het beste aansluit bij de omgevingscategorie "rustige woonwijk met weinig verkeer", waarvoor als richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) gelden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gelet op de aard van de omgeving en in aanmerking genomen hetgeen hierover in het deskundigenbericht is gesteld, acht de Afdeling het hanteren van deze richtwaarden niet onjuist. De in voorschrift P.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn niet hoger dan de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden.
Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in de voorschriften P.2 en P.3 opgelegde maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.
Volgens verweerder is het stellen van geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode buiten het strooiseizoen nodig voor de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door het eventueel in werking zijn van ventilatoren in deze perioden en voor het geval sprake is van calamiteiten in de avond- of nachtperiode buiten het strooiseizoen. De gestelde geluidgrenswaarden gelden derhalve zowel voor de reguliere bedrijfssituatie als voor werkzaamheden en activiteiten in het kader van gladheidsbestrijding en de overige in de aanvraag genoemde incidentele activiteiten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader en de door hem gegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften P.1, P.2 en P.3 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.6.4.    Appellanten betwijfelen of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. In dit kader stellen zij dat het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport niet toereikend is. Zij betogen dat de achteruitrijsignalering van voertuigen in de nachtperiode tijdens het strooiseizoen, de geluidbelasting van bromfietsen/motoren van werknemers, de laad- en losactiviteiten in de opslagplaatsen in de open lucht, de activiteiten op het bordes, het open- en dichtschuiven van de grote deuren van de loods, het stationair draaien van voertuigen tijdens het laden en lossen, het gebruik van handgereedschap met verbrandingsmotor en het gebruik van de shovel ten onrechte niet, dan wel onvoldoende in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. Zij achten het aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting waarvan in het rapport is uitgegaan te laag en stellen dat te weinig bronnen in de zuidoostelijke hoek van het terrein zijn meegenomen in het onderzoek. Voorts is volgens hen uitgegaan van te lage piekgeluidniveaus van stortgeluiden en is gerekend met te lage bronvermogens. Appellanten betogen dat ten onrechte geen toeslag is toegepast voor de achteruitrijsignalering van voertuigen, terwijl dit geluid duidelijk hoorbaar is ter plaatse van woningen van derden. Daarnaast betogen zij dat de routing en de plaats van de laad- en losactiviteiten niet duidelijk zijn weergegeven in het akoestisch rapport. Tot slot is het extra verkeer over de Sluisjesdijk ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek betrokken, aldus appellanten.
2.6.5.    In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 7 mei 2004, nummer 20032366-4, en de aanvullingen daarop van 15 juni 2004 en 21 juni 2004, is de geluidbelasting van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen berekend. Op grond van dit rapport heeft verweerder geconcludeerd dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.6.6.    Blijkens de aanvraag worden kleine reparaties met handgereedschappen uitgevoerd in de werkplaats. Het uitvoeren van reparaties met handgereedschap, voorzien van een verbrandingsmotor, is noch aangevraagd, noch vergund. Mede gelet op het gestelde in het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat het gebruik van voornoemde handgereedschappen of het gebruik van de elektrische overheaddeuren een relevante bijdrage zal leveren aan de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. Het rijden met de shovel is in het rekenmodel opgenomen door middel van diverse bronposities, waardoor de mobiliteit van de shovel is gesimuleerd. Blijkens de stukken vindt in de zuidoostelijke hoek van het terrein hoofdzakelijk opslag van materialen plaats, zodat de Afdeling de stelling dat op deze locatie onvoldoende rekening is gehouden met geluidbronnen niet deelt.
2.6.7.    Ten aanzien van de bezwaren van appellanten met betrekking tot de achteruitrijsignalering overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat de voertuigen van vergunninghouder zelf niet over achteruitrijsignalering beschikken. In zoverre is de geluidbelasting vanwege achteruitrijsignalering in de avond- en nachtperiode terecht niet in het akoestisch rapport betrokken. Ten aanzien van vrachtwagens van derden is mogelijk achteruitrijsignalering aanwezig. Deze bewegingen komen alleen in de dagperiode voor en blijven beperkt tot drie vrachtwagens per dag. In het akoestisch onderzoek is geen toeslag toegepast vanwege de achteruitrijsignalering van voertuigen. Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Op grond van de Handleiding moet in een geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid. Het geluid van achteruitrijsignalering van voertuigen heeft een tonaal karakter. Uit de Handleiding volgt dat als criterium geldt dat het geluid duidelijk hoorbaar moet zijn op het desbetreffende beoordelingspunt. Daargelaten of in dit geval aan voornoemd criterium wordt voldaan, wordt in het deskundigenbericht gesteld dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van achteruitrijsignalering van voertuigen ter plaatse van de immissiepunten niet zullen worden overschreden. Niet gebleken is dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
2.6.8.    In het akoestisch rapport zijn alleen de aan- en afvoerbewegingen op de Steegjesdijk beschouwd aangezien de bewegingen van en naar de inrichting op deze weg nog aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend. Volgens verweerder is dit op de Sluisjesdijk vanwege de hoge verkeersintensiteiten op deze weg niet het geval. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat het verkeer op de Sluisjesdijk inmiddels in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. In het bij de aanvraag behorende geluidrapport worden de aantallen vervoersbewegingen van en naar de inrichting vermeld. In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze aantallen te laag zijn ingeschat. Indien deze aantallen worden overschreden, is dit een kwestie van handhaving.
2.6.9.    Blijkens de stukken komt buiten het strooiseizoen slechts een enkele medewerker met de bromfiets of de motor naar het werk, tijdens het strooiseizoen zal dit niet of nauwelijks voorkomen. Volgens het deskundigenbericht zal de geluidbelasting van de bromfiets/motor en het storten van materialen in de container vanaf het stortbordes niet leiden tot overschrijdingen van de gestelde geluidgrenswaarden. Het laden en lossen op verschillende locaties binnen de inrichting is volgens het deskundigenbericht op representatieve wijze gemodelleerd en met de hoogte van het stortbordes is rekening gehouden. Gesteld noch gebleken is dat de bevindingen in het deskundigenbericht op deze punten onjuist zijn. In hetgeen appellanten voor het overige in dit verband aanvoeren ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het geluidrapport niet representatief zou zijn voor de geluidbelasting vanwege de inrichting. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7.    Appellanten vrezen lichthinder te zullen ondervinden ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. In dit kader betogen zij dat de te plaatsen lichtmasten een hoogte zullen hebben van 8,5 meter, terwijl de omgeving van de inrichting nauwelijks verlicht is.
2.7.1.    Uit het bestreden besluit blijkt dat de buitenzijde van de werkplaats en het terrein bij duisternis zullen worden verlicht om inbraak en vandalisme te voorkomen. Blijkens het verhandelde ter zitting staan op de nabij de inrichting gelegen dijk eveneens verlichtingsmasten. Voor de verlichting van het terrein zal gebruik worden gemaakt van armaturen die ook als straatverlichting worden toegepast, zodat de verlichtingsreikwijdte beperkt is. De verlichting zal niet permanent branden en zachter zijn dan de normale straatverlichting. De verlichting aan de gevel van het gebouw zal worden uitgerust met een bewegingssensor. Gelet op de afstand tot de woningen van derden en de aard van de verlichting zal het licht volgens het deskundigenbericht hooguit als diffuus licht waarneembaar zijn ter plaatse van woningen van derden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de inrichting veroorzaakte lichthinder niet van dien aard is, dat daarom de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.8.    Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting    w.g. Fransen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005
407.