200409927/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03 / 1237 WRO van de rechtbank Leeuwarden van 21 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (hierna: het college) vrijstelling verleend en bouwvergunning aan [aanvrager] voor het oprichten van een bouwmarkt op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft [aanvrager] zich partij gesteld in het geding.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Boer, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door J. Kok, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [aanvrager], vertegenwoordigd door ing. B. Hackert.
2.1. Op de gronden waarop de bouwaanvraag en vrijstelling betrekking hebben rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Burgum-West (bedrijventerrein en sportvelden)" en voor zover hier van belang de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
Ingevolge artikel 19, lid A, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen.
Ingevolge artikel 6, lid E, van de planvoorschriften wordt tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", zoals bedoeld in artikel 19, lid A, in ieder geval gerekend: het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel.
Ingevolge artikel 6, lid F, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften kan het college, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 6, lid A, sub 1 juncto artikel 19 lid A en toestaan dat gronden en bouwwerken worden gebruikt voor de uitoefening van detailhandel volgens een formule die vanwege de aard en omvang van de gevoerde artikelen, zoals auto’s, boten, caravans, tuininrichtingsartikelen, bouwmaterialen, landbouwmachines, keukens en sanitair, alsmede goederen ten behoeve van de woninginrichting, waaronder meubelen, een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, mits met name rekening gehouden zal worden met het gestelde in artikel 3 lid 2.1.2 sub D.
Ingevolge artikel 3, lid 2.1.2, sub D, van de planvoorschriften dient bij eventuele vestiging van (volumineuze) detailhandel te worden aangetoond dat 1. de vestiging in of nabij het winkelconcentratiegebied van Burgum redelijkerwijs niet mogelijk is; 2. de vestiging qua aard en omvang passend is in Burgum. Met betrekking tot de vestiging van detailhandel in bouwmaterialen en goederen ten behoeve van de woninginrichting dient geen onevenredige aantasting van de distributieve voorzieningen in de kern van Burgum op te treden.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het college niet in redelijkheid de vrijstelling als bedoeld in artikel 6, lid F, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften heeft kunnen verlenen.
2.3. Dit betoog faalt. In de eerste plaats voorziet het bestemmingsplan uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat het college vrijstelling verleent van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" voor vestiging van detailhandel als een bouwmarkt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat vestiging van de bouwmarkt met een verkoopvloeroppervlak van bijna 2.500 m2 met bijbehorende buitenruimte en parkeergelegenheid in het centrum van Burgum redelijkerwijs niet mogelijk is. Het feit dat [aanvrager] reeds was gevestigd in het centrum van Burgum maakt dit niet anders, aangezien haar aldaar gevestigde breedpakketzaak Fixet slechts beschikte over een vloeroppervlak van 800 m2 en uitbreiding op die locatie tot het gewenste vloeroppervlak niet mogelijk was.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juni 2002 in zaak no.
200102726/1heeft als uitgangspunt te gelden dat aanvragen om vrijstelling en bouwvergunning worden behandeld in volgorde van binnenkomst. In dit geval heeft [aanvrager] op 29 november 2002 een aanvraag ingediend om op het perceel een Fixet-bouwmarkt op te richten, waarvoor zij op 29 januari 2003 vrijstelling en bouwvergunning heeft gekregen. Vervolgens heeft zij op 10 maart 2003 de aanvraag ingediend voor een Karwei-bouwmarkt. Appellanten hebben pas op 25 april 2003 een incomplete aanvraag voor een bouwmarkt ingediend. Wie als eerste het plan zou hebben opgevat om een bouwmarkt te realiseren is in dit geval niet relevant, evenmin als de procedure van gronduitgifte.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005