200408536/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nivé B.V.", gevestigd te Nunspeet,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2004, kenmerk MPM630/MW03.23381, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [aanvrager] voor een periode van tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het opslaan en sorteren van bouw- en sloopafval, puin, asbesthoudende afvalstoffen en houtafval afkomstig van bedrijven en particulieren op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 9 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij een op 19 oktober 2004 bij de Raad van State ingekomen brief beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 november 2004.
Bij brief van 16 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet, vertegenwoordigd door P. Baas, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de grond dat de vergunning aan de verkeerde rechtspersoon is verleend en voor zover het de mogelijke bodemverontreiniging ter plaatse van de wasstraat aangaat.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond dat vergunning is verleend aan de verkeerde rechtspersoon en de grond inzake de mogelijke bodemverontreiniging ter plaatse van de wasstraat niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De Afdeling constateert voorts dat appellante de grond inzake het ontbreken van een acceptatie- en verwerkingsprocedure bij de vergunning niet als bedenking tegen het ontwerp naar voren heeft gebracht. Het bepaalde onder b en c is hier verder niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert aan dat geen vergunning had mogen worden verleend voor de opslag van asbesthoudende afvalstoffen en dat, mede vanwege de grote risico's die aan asbest verbonden zijn, asbesthoudende afvalstoffen naar een stortplaats moeten worden afgevoerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag rekening met het bepaalde in artikel 10.14 van die wet. In artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat rekening moet worden gehouden met het geldende afvalbeheersplan (hierna: het LAP). In sectorplan 13 van het LAP is aangegeven dat voor het opslaan van asbest een vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt verleend. In zoverre bestond voor verweerder geen grond de vergunning te weigeren.
Ten aanzien van de mogelijke schadelijke gevolgen als gevolg van de opslag van asbest, overweegt de Afdeling dat in de voorschriften 8.11 tot en met 8.21 van de vergunning is bepaald op welke wijze de acceptatie en opslag van asbest of asbesthoudende afvalstoffen dient te geschieden. Mede gelet op het deskundigenbericht, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare risico's als gevolg van de opslag van asbest te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.4. Appellante is beducht voor stofhinder. Zij betoogt dat verstuiving van stof makkelijk kan plaatsvinden, onder meer omdat het afval binnen de inrichting in open containers wordt opgeslagen. Naar haar mening zijn ten onrechte ter beperking van stofhinder louter doelvoorschriften en geen middelvoorschriften aan de vergunning verbonden. Verder had volgens haar de maximale stofemissie vanuit de inrichting moeten worden voorgeschreven. Appellante wijst er in dit verband op dat haar bedrijf naast de inrichting is gelegen en dat haar bedrijfsvoering - bestaande uit de productie van grondstoffen voor de farmaceutische- en voedingsmiddelenindustrie - zeer gevoelig is voor stof. Tot slot betoogt appellante dat ten onrechte niet is getoetst aan de normen voor zwevende deeltjes (PM10), die in het Besluit luchtkwaliteit zijn gesteld.
2.4.1. Naar aanleiding van het beroep van appellante met betrekking tot de bijzondere gevoeligheid van haar bedrijf, merkt de Afdeling op dat het aspect hinder als gevolg van grof stof slechts bij de bescherming van het belang van het milieu kan worden betrokken, voorzover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van een derde. Met gevolgen die worden veroorzaakt door bijzondere gevoeligheid van het door appellante geëxploiteerde bedrijf kan bij de beoordeling van de vergunningaanvraag daarom geen rekening worden gehouden.
Verweerder heeft ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder in hoofdstuk 6 van de vergunning voorschriften gesteld. Zo is in voorschrift 6.2 bepaald dat alle activiteiten binnen de inrichting op een zodanige wijze moeten plaatsvinden dat geen visueel waarneembaar stof buiten de inrichting kan optreden. Verder is in voorschrift 6.3 bepaald dat het lossen en verplaatsen van stuifgevoelige (afval)stoffen als los gestort materiaal zodanig moet gebeuren dat geen stofverspreiding plaatsvindt. Indien dat niet kan worden voorkomen zonder aanvullende maatregelen, moeten die stoffen vochtig worden gehouden. Verder dienen ingevolge voorschrift 6.5 zonodig stuifgevoelige (afval)stoffen die uit de inrichting worden verwijderd afgedekt te worden getransporteerd. Tot slot is in voorschrift 9.1 bepaald dat het op-, overslaan en sorteren van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen alleen mag plaatsvinden in de sorteerloods. De Afdeling constateert dat deze voorgeschreven maatregelen voor zover van belang overeenstemmen met hetgeen in paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht ter zake van de beperking van stofhinder is aanbevolen. Gelet hierop en op hetgeen in het deskundigenbericht op dit punt is gesteld, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bovengenoemde voorschriften toereikend zijn om stofhinder te beperken.
2.4.2. Met betrekking tot zwevende deeltjes overweegt de Afdeling dat in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit hiervoor grenswaarden zijn gesteld. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder heeft onderzocht wat de heersende achtergrondconcentratie aan zwevende deeltjes in de omgeving van de inrichting is. Evenmin is onderzocht hoeveel zwevende deeltjes de aangevraagde en vergunde activiteiten veroorzaken. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de vraag of de in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden in acht kunnen worden genomen. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.
2.5. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Nu de vraag of de in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes kunnen worden nageleefd (mede) bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de grond dat de vergunning is verleend aan een verkeerde rechtspersoon, de grond inzake de bodemverontreiniging onder de wasstraat en de grond inzake het ontbreken van een acceptatie- en verwerkingsprocedure bij de vergunning;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 2 augustus 2004, kenmerk MPM630/MW03.23381;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van de bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005