ECLI:NL:RVS:2005:AU0088

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410444/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Lelystad Noordersluis 2003 en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Noordersluis 2003" door de gemeenteraad van Lelystad, vastgesteld op 17 juni 2004. Het college van gedeputeerde staten van Flevoland heeft op 9 november 2004 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Diverse appellanten, waaronder bewoners van woonschepen, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring, omdat zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat door de herbestemming van een groenstrook naar bedrijventerrein. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 juni 2005 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten bijgestaan door verschillende gemachtigden, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie en de gemeenteraad. De Afdeling heeft overwogen dat de herbestemming van de groenstrook naar bedrijventerrein in redelijkheid is goedgekeurd, omdat deze nodig is om te voldoen aan de vraag naar bedrijventerreinen voor lichte bedrijvigheid. De Afdeling heeft echter ook vastgesteld dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" die zien op gronden aan de rand van het Havendiep niet op een deugdelijke motivering berustte, omdat niet was gemotiveerd waarom de herbestemming aanvaardbaar was in het licht van de luchtkwaliteit. De beroepen van de appellanten zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van het college van gedeputeerde staten is vernietigd voor de plandelen die betrekking hebben op de gronden aan het Havendiep. De beroepen van de overige appellanten zijn ongegrond verklaard. De provincie Flevoland is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200410444/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Lelystad, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 mei 2004, het bestemmingsplan "Noordersluis 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 november 2004, kenmerk ROV/04.041233/L, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 21 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, [appellant sub 2] bij brief van 21 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2004, [appellante sub 3] bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2004, [appellant sub 4] bij brief van 3 januari 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en [appellant sub 5] bij brief van 5 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2005, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2005.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 4]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2005, waar
[appellanten sub 1], in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. W.G. Tideman, gemachtigde, [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. C. Lubben, gemachtigde, [appellant sub 5], in persoon en bijgestaan door A.J. Schuuring, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. H.P.M. Laheij en J.S. Elzinga, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts zijn daar namens de gemeenteraad E. Doeve, ing. W. Stinissen en ing. M.A. Kok, ambtenaren van de gemeente, gehoord. [appellante sub 3] is ter zitting niet verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Door de gemeenteraad zijn buiten bezwaren van partijen nog de bestemmingsplankaarten "Noordersluis" en "Tweede partiële herziening Noordersluis" in het geding gebracht. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Planbeschrijving
2.3.    Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor een bestaand bedrijventerrein bij de haven van Lelystad. Het plan maakt, met uitzondering van een groenstrook die herzien wordt, niet meer bedrijvigheid mogelijk dan het vorige plan. Het gebied wordt globaal begrensd door de Westerdreef, de Visarenddreef, de Houtribweg, de Lage Dwarsvaart en het Havendiep.
Procedurele aspecten
2.4.    [appellant sub 5] betoogt dat bij de vaststelling van het plan meer objecten zijn aangeduid als bedrijfswoning dan bij het ontwerp en dat daarbij tevens de benaming van de aanduiding voor bedrijfswoningen is veranderd van "bestaande bedrijfswoning (opnamedatum: 31-10-2003)" in "bedrijfswoningen". Deze wijzigingen zijn ten onrechte niet vermeld in het besluit tot vaststelling van het plan en niet opgenomen in de opsomming van de wijzigingen in de publicaties van de terinzagelegging van het vastgestelde plan, aldus [appellant sub 5].
2.4.1.    Ter zitting zijn de ontwerpplankaart en de vastgestelde plankaart overgelegd. De Afdeling leidt hieruit af dat het plan niet gewijzigd is vastgesteld in de door [appellant sub 5] bedoelde zin. Ten aanzien van de door [appellant sub 5] naar voren gebrachte stelling dat de ter zitting overgelegde vastgestelde plankaart een andere is dan degene die ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 5] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die daartoe een begin van bewijs leveren.
Het bezwaar treft geen doel.
Het beroep van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4]
Standpunt appellanten
2.5.    [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" wat betreft de gronden langs het Havendiep waarop zij vanuit hun woonschepen in het Havendiep  uitzien. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.
[appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat een woonschip een geluidsgevoelig object is. Zij zijn van mening dat de desbetreffende gronden dezelfde bestemming dienen te krijgen als in het vorige plan, namelijk een groenbestemming.
Bij nader schrijven van 2 juni 2005 heeft [appellant sub 4] aangevoerd dat het bestemmingsplan niet inzichtelijk maakt of wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit.
[appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in het plan opgenomen mogelijkheid om boothellingen en bootliften te bouwen in het Havendiep. Zij vrezen dat de bedrijfsmatige activiteiten die hiermee gepaard gaan een aantasting van hun woon- en leefklimaat meebrengen.
Standpunt verweerder
2.6.    Verweerder heeft geen reden gezien het plan op deze onderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd.
Met de gemeenteraad is hij van mening dat de herbestemming van de groenstrook tegenover de woonschepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] tot bedrijventerrein gewenst is om te kunnen voldoen aan de vraag naar een bedrijventerrein voor lichte bedrijvigheid. Verweerder wijst er op dat een woonschip geen geluidsgevoelig object is in de zin van de Wet geluidhinder. Volgens hem wordt het woon- en leefklimaat van appellanten niet ernstig aangetast.
Met de gemeenteraad is verweerder van mening dat bootliften en boothellingen in het Havendiep gewenst zijn ter voorkoming van beschadigingen van de walkant bij het verplaatsen van een boot naar de wal of naar het water. Zijns inziens wordt hierdoor het woon- en leefklimaat van appellanten niet ernstig aangetast.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep van [appellant sub 4] ten aanzien van de luchtkwaliteit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien dit aspect niet eerder in de procedure is aangevoerd. Verder heeft hij opgemerkt dat in het plangebied de 24-uurgemiddelde concentratie voor fijn stof licht wordt overschreden.
Vaststelling van de feiten
2.7.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1.    Het vorige plan voorzag in een groenstrook aan de rand van het Havendiep. In het plan hebben deze gronden de bestemming "Bedrijventerrein" gekregen. Blijkens de plankaart is de maximale toegestane bedrijfscategorie II.
2.7.2.    Het Havendiep is, voorzover dit tot het plangebied behoort, in het plan aangewezen als "Water" en ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor waterwegen, watergangen, waterpartijen en waterhuishouding, met daarbij behorende taluds en oeververhardingen. In artikel 8, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de onder lid 1 genoemde doeleinden mogen worden gebouwd, zoals bruggen, steigers, duikers en keerwanden, alsmede bootliften of boothellingen.
2.7.3.    [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zijn allen bewoners van woonschepen met een ligplaats langs de zuidelijke oever van het Havendiep buiten het plangebied. De afstand van de dichtstbijzijnde bouwgrens tot de gevel van de woonschepen bedraagt ongeveer 50 meter.
Uit akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting in de toekomst op de gevels van de woonschepen de 52 dB(A)-etmaalwaarde niet overschrijdt.
2.7.4.    In het Besluit luchtkwaliteit zijn voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen grenswaarden bepaald die bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van deze stoffen kunnen hebben, behoudens voor zover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, in acht nemen. De vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden aangemerkt als de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.
Ingevolge artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit nemen bestuursorganen wat betreft zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden in acht:
a. tot 1 januari 2005, 125 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. tot 1 januari 2005, 250 microgram per m3 als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden;
c. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
d. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.    Wat betreft het bezwaar van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] gericht tegen de omvorming
van de groenstrook tegenover hun woonschepen in een bedrijventerrein, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de herbestemming gewenst is om te kunnen voldoen aan de vraag naar bedrijventerreinen voor lichte bedrijvigheid. Het standpunt van verweerder dat woonschepen krachtens de Wet geluidhinder niet worden aangemerkt als geluidsgevoelig object en er derhalve geen normen beschikbaar zijn voor de toegestane geluidsbelasting veroorzaakt door bedrijven op woonschepen is juist. Dit neemt echter niet weg dat moet worden nagegaan of de voorziene bedrijven geen ernstig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat van de bewoners van de woonschepen. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het akoestische onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Gezien het akoestische onderzoek moet het er voor worden gehouden dat de geluidsbelasting ter plaatse van de ligplaatsen van hun woonschepen in de toekomst niet hoger zal zijn dan 52 dB(A).
Gelet hierop en gezien het feit dat aan de rand van het Havendiep uitsluitend bedrijven uit een lage bedrijfscategorie zijn toegestaan, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van ernstige geluidsoverlast geen sprake is. Gelet op de in punt 2.7.3. vastgestelde afstand en het verhandelde ter zitting is het standpunt van verweerder dat de privacy en het uitzicht van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] niet in grote mate zal worden aangetast niet onredelijk.
2.8.1.    Wat betreft de stelling van verweerder dat het beroep van [appellant sub 4], voorzover dit ziet op luchtkwaliteit, niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 4] heeft zienswijzen en bedenkingen ingediend tegen de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" wat betreft de gronden langs het Havendiep waarop hij vanuit zijn woonschip in het Havendiep uitziet. De ter ondersteuning van het beroep nader aangevoerde argumenten inzake de luchtkwaliteit kunnen aan deze plandelen worden toegerekend en vinden hierin hun grondslag. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding het beroep van [appellant sub 4] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
Het argument van appellant, dat eerst elf dagen voor zitting naar voren is gebracht, dat het bestemmingsplan niet inzichtelijk maakt of voldaan wordt aan het Besluit luchtkwaliteit is niet op enige wijze nader onderbouwd of uitgewerkt. Dit brengt mee dat de Afdeling in beginsel aan een dergelijk argument voorbijgaat.
In dit geval heeft verweerder echter ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat terzake onderzoek is verricht en dat uitsluitend de grenswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) in het plangebied wordt overschreden. Aannemelijk is dat de herbestemming die het plan mogelijk maakt van groenstrook tot bedrijventerrein zal leiden tot meer verkeer. De desbetreffende plandelen hebben een verkeersaantrekkende werking, hetgeen in vergelijking met het vorige bestemmingsplan een nadelige invloed op de luchtkwaliteit met zich kan brengen. Gelet op het vorenstaande had van verweerder mogen worden verwacht dat hij het plan op dit punt niet zou goedkeuren zonder te motiveren waarom de herbestemming van groen tot bedrijventerrein in dit geval aanvaardbaar is. Nu verweerder dit heeft nagelaten berust het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" die zien op de gronden waaraan in het vorige plan de bestemming "Groen" is gegeven, niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Omdat de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betrekking hebben op dezelfde plandelen zijn deze beroepen in zoverre eveneens gegrond.
2.9.    Wat betreft het bezwaar van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] dat het plan binnen de bestemming "Water" toegekend aan het Havendiep in de nabijheid van hun woonschepen de mogelijkheid biedt tot het bouwen van bootliften en boothellingen, overweegt de Afdeling als volgt.
Het standpunt van verweerder dat bootliften en boothellingen ter plaatse gewenst zijn uit het oogpunt van voorkoming van beschadigingen aan de walkant is niet onredelijk. Niet aannemelijk is gemaakt dat de overlast bij ingebruikname hiervan voor omwonenden zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid niet heeft mogen voorbijgaan.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zijn in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
Standpunt appellante
2.10.    [appellante sub 3] (hierna: appellante) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover hierbij het gebruik van haar woonschip in de Lage Dwarsvaart onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht. Hierdoor wordt de mogelijkheid ontnomen het gebruik van de ligplaats te laten voortzetten door een rechtsopvolger, aldus appellante.
Het bestreden besluit
2.11.    Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Hij is met de gemeenteraad van mening dat het als zodanig bestemmen van de huidige ligplaats van het woonschip van [appellante sub 3] in strijd is met gemeentelijk beleid. Verweerder wijst er op dat het gebruik van het woonschip ter plaatse reeds onder het geldende plan onder het overgangsrecht valt. Volgens hem is het geoorloofd om, mede gelet hierop, het gebruik onder het voorliggende plan onder het persoonsgebonden overgangsrecht te brengen.
Vaststelling van de feiten
2.12.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.1.    Appellante is bewoonster van het [woonschip] in de Lage Dwarsvaart bij de sluis naast het Oostvaardersdiep. Het gebruik aldaar is aangevangen voordat het vorige bestemmingsplan in werking is getreden. Op grond van het overgangsrecht van dat plan mocht de bewoning van het woonschip aldaar worden voortgezet. Ter plaatse van het woonschip van appellante is in het plan de bestemming "Water" opgenomen.
De planvoorschriften die bij deze bestemming horen, staan het gebruik als ligplaats voor een woonschip niet toe. De bewoning van het woonschip is in artikel 14 van de planvoorschriften onder het aan de persoon van appellante gebonden overgangsrecht gebracht.
2.12.2.    Met instemming van verweerder voert de gemeente het beleid om woonschepen uitsluitend toe te staan binnen de woonschepenhaven aan het Woonhavenpad.
Het oordeel van de Afdeling
2.13.    Het gemeentelijk woonschepenbeleid is niet onredelijk. Dit beleid verzet zicht tegen het als zodanig bestemmen van de huidige ligplaats van het woonschip van appellante. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan ten behoeve van haar of haar rechtsopvolgers een uitzondering zou moeten worden gemaakt op dit beleid. Nu voorts niet aannemelijk is geworden dat het gebruik van de ligplaats binnen de planperiode zal worden beëindigd, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad om het gebruik van de huidige ligplaats van het [woonschip] onder het aan de persoon van appellante gebonden overgangsrecht te brengen. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het in een situatie als deze op de weg van het gemeentebestuur ligt om in onderhandeling met appellante te treden inzake verplaatsing van haar woonschip naar de woonschepenhaven, hetgeen gelet op het gemeentelijk woonschepenbeleid het meest wenselijk is.
2.13.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover bestreden door appellante, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen zij heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van appellante is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
Standpunt appellant
2.14.    [appellant sub 5] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarin niet is voorzien in een bedrijfswoning bij zijn bedrijf aan de [locatie]. Hij voert aan dat het plan op dit punt niet tegemoet komt aan eerdere door het gemeentebestuur gewekte verwachtingen. Appellant wijst er op dat recent wel medewerking is verleend aan vestiging van bedrijfswoningen op het bedrijventerrein Noordersluis.
Het bestreden besluit
2.15.    Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Hij meent dat door het niet opnemen van de mogelijkheid van een bedrijfswoning wat betreft het perceel aan de [locatie] geen bestaande rechten worden aangetast. Met de gemeenteraad is hij van mening dat geen relevante redenen aanwezig zijn die het opnemen van de mogelijkheid tot het vestigen van een bedrijfswoning ter plaatse rechtvaardigen.
Vaststelling van de feiten
2.16.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.1.    In het vorige plan zijn de gronden aan de [locatie] bestemd tot "Verkeersdoeleinden". Onder dit plan is met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan appellant een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfshal en een kantoorruimte annex showroom. Deze bebouwing is niet in gebruik genomen als bedrijfwoning.
2.16.2.    In het plan is aan de gronden aan de [locatie] de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften is op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" een bedrijfswoning toegestaan indien dit op de plankaart is aangeduid middels "bestaande bedrijfswoning (opnamedatum 31-10-2003)".
Het perceel van appellant is niet als zodanig aangeduid.
2.16.3.    De gemeente Lelystad voert het beleid om geen nieuwe bedrijfswoningen toe te laten binnen het plangebied.
Dit beleid is neergelegd in de plantoelichting.
Het oordeel van de Afdeling
2.17.    Het gemeentelijk beleid om geen nieuwe bedrijfswoningen op het bedrijventerrein Noordersluis toe te laten is in het algemeen niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant geen gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel.
De enkele stelling dat recent medewerking is verleend aan de vestiging van bedrijfswoningen op het bedrijventerrein Noordersluis acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een bedrijfswoning op zijn perceel zou voorzien. De gemeenteraad heeft dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.
Voor verweerder bestond geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.17.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover bestreden door appellant, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van appellant is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.18.    Verweerder dient ten aanzien van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellante sub 3] en [appellant sub 5] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 9 november 2004, kenmerk ROV/04.041233/L, voorzover het betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" die zien op gronden aan de rand van het Havendiep, zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart;
III.    verklaart de beroepen van [appellante sub 3] en [appellant sub 5] geheel en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1991,74 (zegge: duizend negenhonderdeenennegentig euro en vierenzeventig cent);
dit bedrag dient door de provincie Flevoland onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald aan:
1.  [appellanten sub 1] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 2] € 673,87 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en zevenentachtig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellant sub 4] € 673,87 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en zevenentachtig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de provincie Flevoland aan [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ieder € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Broekman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005
12-466.
plankaart