ECLI:NL:RVS:2005:AU0120

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500300/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering revisievergunning voor varkensfokkerij en -mesterij, vleeskuikensmesterij en paardenhouderij in Someren

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 juli 2005 uitspraak gedaan over de weigering van een revisievergunning voor een varkensfokkerij en -mesterij, vleeskuikensmesterij en paardenhouderij, gelegen op een perceel in Someren. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Someren, had op 15 december 2004 besloten om de vergunning niet te verlenen, met als reden dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van de Wet milieubeheer en de Wet ammoniak en veehouderij. Dit besluit werd op 23 december 2004 ter inzage gelegd. De appellant, wonend te Someren, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in januari 2005.

De Raad van State heeft de zaak op 8 juli 2005 behandeld. De appellant betoogde dat hij benadeeld was door de trage behandeling van zijn aanvraag en dat hij onnodig ammoniakrechten had aangeschaft. De Raad overwoog dat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure op 1 juli 2005 in werking zijn getreden, maar dat het recht zoals dat gold vóór deze datum van toepassing bleef op het geding. De Raad oordeelde dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk was voor zover het gericht was op de mogelijke toekomstige wijziging van kwetsbare gebieden, omdat hij hiertegen geen bedenkingen had ingebracht.

De Raad concludeerde dat de weigering van de vergunning terecht was, omdat de inrichting van de appellant zich bevond in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied, en de uitzonderingen op de vergunningverlening niet van toepassing waren. Het beroep van de appellant werd, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200500300/1.
Datum uitspraak: 27 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Someren,
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2004, kenmerk R/2/2001-134, heeft verweerder geweigerd om aan [appellant] een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een varkensfokkerij en -mesterij, vleeskuikensmesterij en paardenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te Someren, kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2005.
Bij brief van 3 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat gericht is op de mogelijke toekomstige wijziging van de ligging van kwetsbare gebieden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de mogelijke toekomstige wijziging van de ligging van kwetsbare gebieden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Appellant kan zich niet verenigen met de weigering van verweerder de aangevraagde vergunning te verlenen. Hij betoogt dat hij door de trage behandeling van de aanvraag door verweerder is benadeeld. Tevens voert hij aan onnodig ammoniakrechten te hebben gekocht.
2.4.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wav wordt, in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd, voorzover:
a.    de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
1°.    zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°.    op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder 1°, of
b.    de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij was, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 110 stuks melkvee en 77 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde,
c.    de uitbreiding schapen of paarden betreft,
d.    de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of
e.    de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
2.5.    Niet bestreden is dat de inrichting van appellant gelegen is in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav en dat de uitzonderingen van artikel 7, eerste lid, van de Wav in casu niet aan de orde zijn. De Afdeling stelt op basis hiervan vast dat verweerder de aangevraagde vergunning op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wav in onderlinge samenhang bezien met artikel 7, eerste lid, van de Wav, terecht heeft geweigerd. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat verweerder de besluitvorming heeft uitgesteld om het verkrijgen van de door appellant gevraagde vergunning te bemoeilijken of te frustreren. Het betoog van appellant dat hij onnodig ammoniakrechten heeft aangekocht, wat daar van ook zij, doet aan het vorenstaande niet af.
2.6.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de mogelijke toekomstige wijziging van de ligging van kwetsbare gebieden betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005
312-493.