200500193/1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4493 WW44 van de rechtbank Amsterdam van 31 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Naarden.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Naarden (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een bunker voor de opslag van vuurwerk op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak, verzonden op 7 december 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren (N-H), en ing. J. Geleijns, werkzaam bij Lichtveld Buis & Partners BV, en het college, vertegenwoordigd door G. Klompmaker en J. van Nimwegen, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet (oud) moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in ieder geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Ingevolge het voorontwerp-bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het voorontwerp) zijn de gronden waarop het bouwplan is voorzien, bestemd voor "tuincentrum". Ingevolge artikel 12, onder A, van dit voorontwerp, voorzover hier van belang, zijn de op de kaart voor tuincentrum aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van een tuinbouwbedrijf en detailhandel in planten, struiken, bomen en andere tuinbenodigdheden ten behoeve van de inrichting van tuinen en bouwwerken.
2.2. Niet in geschil is dat het onderhavige bouwplan, dat voorziet in het plaatsen van een bunker voor de opslag van vuurwerk, in strijd is met het bestemmingsplan "Naarden Oost 1974 eerste herziening en aanvulling".
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, ondanks het ter plaatse geldende bestemmingsplan, jaren lang heeft toegestaan dat op het perceel vuurwerk wordt opgeslagen en verkocht. Dit impliceert volgens appellant dat het college de opslag en het verkopen van vuurwerk ter plaatse in het kader van de ruimtelijke ordening geen probleem vond. Hiermee heeft het college volgens appellant verwachtingen gewekt tot verkrijging van een vrijstelling op grond van artikel 19, derde of tweede lid, van de WRO. Appellant betoogt in dit verband dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen aangezien de verkoop van vuurwerk en de opslag van vuurwerk in een zeecontainer gedurende de periode 1994 tot 2002 door het college op het perceel werd toegestaan, terwijl de opslag en verkoop van consumentenverkoop in strijd was met de gebruiksbepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Volgens appellant voldoet het gebouw ook aan de eisen van het Vuurwerkbesluit.
2.3.1. De mogelijkheid van het verkrijgen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO behoeft geen bespreking, nu ter zitting door appellant erkend is dat deze bepaling, die door appellant in het hoger beroepschrift is genoemd, bij de beoordeling van deze zaak niet van belang is.
2.3.2. Gezien het feit dat in het voorontwerp de gronden waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming "tuincentrum" hebben en die gronden bestemd zijn voor gebouwen ten behoeve van een tuinbouwbedrijf en detailhandel in planten, struiken, bomen en andere tuinbenodigdheden ten behoeve van de inrichting van tuinen en bouwwerken, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van het bestreden besluit de opslag van vuurwerk zich niet verdroeg met het ruimtelijk beleid dat door het college ten aanzien van het perceel werd voorgestaan. De Afdeling is, met de rechtbank, van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te weigeren. Er is evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit op een te terughoudende wijze heeft getoetst. De door appellant in dit verband genoemde uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 27 augustus 1993, nos. R03.93.2728/P90 en S03.93.2442, leidt niet tot een ander oordeel. De Voorzitter heeft in deze uitspraak overwogen dat het college - nu het in de aanwezigheid van een tuincentrum berust - in zijn overwegingen de vraag had moeten betrekken of ten aanzien van de zonder vergunning gebouwde uitbreiding van de kassen op het perceel [locatie] te [plaats] geen aanleiding bestond voor het toepassen van het bepaalde in artikel 19 van de WRO. Nu er in vergelijking met de voorliggende zaak verschil bestaat in het beweerdelijk gedogen en het college bovendien in zijn overwegingen reeds de vraag heeft betrokken of aanleiding bestond voor het toepassen van het bepaalde in artikel 19 van de WRO, kan appellant niet met recht een beroep doen op bovengenoemde uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling.
2.3.3. De verkoop en opslag van vuurwerk was in de periode 1994 tot 2002 toegestaan op grond van het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer. Op grond van dat Besluit is ook een melding gedaan. Er is nimmer een vergunning verleend op grond van de Woningwet. Voor het plaatsen van de zeecontainer gedurende maximaal 14 dagen per jaar was, gelet op de uitspraak van Afdeling van 7 juni 2001, 200000506/1 (BR 2001, p. 788), geen bouwvergunning vereist. Nu voor de onderhavige - permanent te plaatsen - loods een bouwvergunning is vereist, kunnen aan de omstandigheid dat opslag van vuurwerk in de zeecontainer was toegestaan op grond van het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer, noch aan het in het Vuurwerkbesluit bepaalde, gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend. Aan de omstandigheid dat in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan gedurende maximaal 14 dagen per jaar gebruik mocht worden gemaakt van de zeecontainer voor de opslag en verkoop van vuurwerk kunnen evenmin gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend, aangezien de bouw van een permanent te plaatsen bunker leidt tot een intensivering van het met het plan strijdige gebruik. Ook de door appellant genoemde brief van het college van 2 december 2002 kan niet tot een ander oordeel leiden, nu daarin door het college nadrukkelijk een voorbehoud is gemaakt in verband met de vereiste verlening van een nog aan te vragen bouwvergunning. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. Het betoog van appellant dat het college zou hebben aangeven dat de opslag van vuurwerk op het perceel met de bestemming "tuincentrum" planologisch niet aanvaardbaar wordt geacht gelet op de ligging van het perceel in de nabijheid van het bedrijventerrein Quest, kan er hoe dan ook niet aan afdoen dat het college reeds om de hierboven weergegeven redenen mocht besluiten de vrijstelling te weigeren. Dit betoog behoeft daarom geen nadere bespreking. Nu het bouwplan in strijd is met het huidige bestemmingsplan en met het voorontwerp en er bovendien geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te weigeren, moest het college, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, bouwvergunning weigeren.
2.5. Hetgeen appellant betoogt ten aanzien van de lopende bestemmingsplanprocedure, kan in dit hoger beroep niet aan de orde komen.
2.6. Het feit dat als datum van de uitspraak van de rechtbank 31 november 2004 vermeld is, moet worden gezien als een kennelijke verschrijving. Duidelijk is dat 30 november 2004 als datum van de uitspraak is bedoeld. De kennelijke verschrijving kan, anders dan appellant betoogt, niet leiden tot ongeldigheid van de uitspraak van de rechtbank.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005