200406759/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/1398 van de rechtbank Roermond van 5 juli 2004 in het geding tussen:
de gemeenteraad van Ambt Montfort.
Bij besluit van 19 december 2002 heeft de gemeenteraad van Ambt Montfort (hierna: de gemeenteraad) geweigerd een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te nemen ten aanzien van het perceel van appellant, kadastraal bekend als sectie […], no. […], aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 13 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 december 2004 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2005, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. S.A.R. Lely, advocaat te Maastricht, is verschenen. Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het procesbelang bij beoordeling van de beslissing op bezwaar is komen te vervallen omdat hangende het beroep een herziening van het bestemmingsplan door de gemeenteraad is vastgesteld.
2.1.1. Vast staat dat het door appellant gewenste bouwplan niet kan worden verwezenlijkt zonder vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan "Buitengebied St. Odiliënburg", welk plan niet binnen de in artikel 33, eerste lid, van de WRO gestelde termijn van 10 jaar is herzien.
2.1.2. Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling van die herzieningsplicht is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp van een herziening ter inzage is gelegd.
2.1.3. Het op 18 december 2003 vastgestelde bestemmingsplan voorziet niet in de door appellant gewenste mogelijkheid een opslagloods op het perceel te bouwen. Het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van dat bestemmingsplan is onder meer ten aanzien van het perceel niet onherroepelijk. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat appellant geen belang heeft bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de weigering een voorbereidingsbesluit te nemen. Zo is de rechtmatigheid van dat besluit van betekenis voor de vraag of voor een project dat, zoals in dit geval, niet in overeenstemming is met een in procedure gebrachte herziening van het bestemmingsplan de ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO vereiste goede ruimtelijke onderbouwing kan worden gegeven.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
2.4. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juli 2004, 03/1398;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdvijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van den Ende
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005