200407365/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Overijssel),
verweerder.
Bij besluit van 20 juli 2004, kenmerk 63587, heeft verweerder krachtens artikel 8.22, tweede lid, en artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer verscheidene voorschriften die zijn verbonden aan de aan appellante op 25 november 1992 en 4 december 1998 verleende vergunningen voor een mengvoederproductiebedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken, gewijzigd en aangevuld, en nieuwe toegevoegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 september 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo, en [directeur], is verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellante heeft ter zitting de beroepsgronden inzake anonieme bedenkingen en voorschrift 7.27 ingetrokken.
2.3. Verweerder acht het beroep op nader door de Afdeling te bepalen onderdelen niet-ontvankelijk omdat terzake geen bedenkingen zijn ingebracht tegen het ontwerp van het besluit dan wel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de weerlegging van bedenkingen onjuist zou zijn.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden alle gronden, met uitzondering van die inzake voorschrift 2.9 wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin zij immers met name zijn aangevoerd.
De beroepsgrond inzake voorschrift 2.9 is gericht tegen een wijziging die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan is aangebracht. Het beroep is daarom ook in zoverre ontvankelijk. De Afdeling overweegt voorts dat het niet motiveren waarom de weerlegging van bedenkingen onjuist zou zijn, wat daar ook van zij, niet kan leiden tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Het beroep is gelet op het vorenstaande geheel ontvankelijk.
2.4. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voorzover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Voorzover appellante betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van de bescherming van het milieu noopt tot het actualiseren van de reeds voor de inrichting verleende vergunningen, overweegt de Afdeling dat dit alleen met betrekking tot elk door appellante aangevochten voorschrift afzonderlijk kan worden beoordeeld. De Afdeling zal deze voorschriften hieronder beoordelen.
2.6. Appellante voert aan dat voorschrift 1.5 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu en daarom overbodig is. Ter zitting heeft appellante deze grond toegespitst op de door voertuigen gevoerde verlichting.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 1.5 moeten de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting alsmede de uit te voeren werkzaamheden zodanig zijn afgeschermd, dat geen directe lichtstraling op gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting gelegen zijn.
2.6.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 1.5 nodig is ter bescherming van woningen tegen directe lichtinstraling.
2.6.3. De Afdeling leidt uit voorschrift 1.5 af dat het mede ziet op door voertuigen op het terrein van de inrichting gevoerde verlichting. De door voertuigen op het terrein van de inrichting in de avondperiode veroorzaakte lichtstraling op gevoelige objecten buiten de inrichting kan in redelijkheid niet worden voorkomen dan wel beperkt. Voorschrift 1.5 is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de voor de inrichting geldende vergunningen verbonden. Deze beroepsgrond treft doel.
2.7. Appellante betoogt dat de voorschriften 1.11 en 1.12 van planologische aard zijn en daarom niet mogen worden verbonden aan een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Volgens haar dienen die voorschriften ook geen milieubelang.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 1.11 moet rondom het terrein van de inrichting een groenstrook met beplanting zijn aangebracht.
Ingevolge voorschrift 1.12 moet de groenstrook met beplanting voortdurend in een goede staat van onderhoud verkeren.
2.7.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze voorschriften ertoe dienen dat de bestaande groenvoorzieningen, in het bijzonder de bomen en houtwal, behouden blijven, nu deze nodig zijn ter beperking van visuele hinder.
2.7.3. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer echter ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.
Blijkens het deskundigenbericht is aan één zijde van het terrein van de inrichting, de zijde die grenst aan de Engelbertsweg, een groenstrook aanwezig en staan aan de Wolfkaterweg enkele grote bomen, die de inrichting enigszins aan het zicht onttrekken. Op grond van voorschrift 1.11 moet echter rondom het hele terrein van de inrichting een groenstrook met beplanting worden aangebracht, hetgeen verder strekt dan verweerder heeft beoogd. Daarnaast is het onmogelijk een groenstrook aan te leggen op het gedeelte van het terrein dat grenst aan de Eetgerinksweg, nu daar de inrit is gelegen. Gelet hierop is voorschrift 1.11 in strijd met artikel 3:46 respectievelijk artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd en niet zorgvuldig voorbereid. Voorschrift 1.11 dient te worden vernietigd. Omdat voorschrift 1.12 onlosmakelijk is verbonden met voorschrift 1.11, dient ook dat voorschrift te worden vernietigd.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.8. Appellante voert aan dat in voorschrift 2.9 ten onrechte een parkeerverbod is opgenomen. Een dergelijk verbod kan volgens appellante niet aan een milieuvergunning worden verbonden. Voorts is het inherent aan de bedrijfsvoering dat een vrachtwagen een aantal keren per dag voor korte tijd een gedeelte van de openbare weg bezet houdt, aldus appellante.
2.8.1. Bij het bestreden besluit is het aan de vergunning van 4 december 1998 verbonden voorschrift 2.9 als volgt aangevuld: "Bij het laden en lossen is het ter beperking van geluidsoverlast in de directe omgeving van de inrichting, met name van nabij gelegen geluidgevoelige objecten en ruimten van woningen van derden, niet toegestaan voertuigen op of aan de openbare weg te plaatsen, te doen stilstaan of te parkeren, zodanig dat daardoor andere weggebruikers worden gedwongen buiten de daarvoor bestemde wegvakken te rijden."
2.8.2. Verweerder heeft voorschrift 2.9 aangevuld ter beperking van geluidhinder en ter bevordering van de verkeersveiligheid. Met het voorschrift wordt volgens hem voorkomen dat wegverkeer dat tijdens het verrichten van laad- en losactiviteiten de inrichting passeert, de rijbaan moet verlaten en dichter langs woningen van derden rijdt.
2.8.3. De Afdeling stelt vast dat de aanvulling van voorschrift 2.9 alleen betrekking heeft op het gebruik van de openbare weg ten behoeve van het laden en lossen, zodat een parkeerverbod als zodanig niet aan de orde is. In zoverre faalt het betoog van appellante. Blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is het onontkoombaar dat, afhankelijk van de lengte van de vrachtwagen, bij het laden en lossen een weghelft van de Eetgerinksweg (deels) wordt geblokkeerd. De aanvulling op voorschrift 2.9 maakt aldus het drijven van de inrichting zoals dat eerder is vergund, onmogelijk en verdraagt zich daarom niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.9. Appellante acht niet duidelijk aan welke verplichtingen zij op grond van voorschrift 3.1 moet voldoen.
2.9.1. Voorschrift 3.1 luidt: "Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandpreventieve maatregelen zijn getroffen en voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn, overeenkomstig de bij deze vergunning behorende tekeningen."
2.9.2. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit voorschrift 3.1 dat brandpreventieve maatregelen moeten zijn getroffen en brandblusmiddelen aanwezig moeten zijn, overeenkomstig de bij de oprichtingsvergunning behorende tekeningen. Aldus is duidelijk waartoe het voorschrift verplicht.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.10. Appellante voert aan dat voorschrift 3.8 onvoldoende gemotiveerd is en niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Zij verzet zich ertegen dat zij de daken van alle tot de inrichting behorende gebouwen moet vervangen.
2.10.1. Ingevolge voorschrift 3.8 moet het dak van de inrichting zijn vervaardigd van onbrandbaar licht materiaal en bestand zijn tegen vliegvuur, zoals bedoeld in NEN 6063.
2.10.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 3.8 strekt tot het in geval van brand voorkomen van brandoverslag, tot het voorkomen van emissies van schadelijke stoffen naar de omgeving en tot het meer in het algemeen beperken van gevaar en overlast voor de omgeving in geval van brand in de inrichting. Volgens verweerder voldoet het dak niet aan de huidige eisen.
2.10.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat tot de inrichting drie bedrijfsgebouwen behoren: een gebouw waarin de diervoeders worden geproduceerd (hierna: productiegebouw), een gebouw waarin gereed product in zakken wordt opgeslagen en waarin tevens een kantoorruimte aanwezig is en een gebouw waarin kunstmest in zakken wordt opgeslagen en van waaruit kalk in bulk aan derden wordt geleverd. Uit voorschrift 3.8 blijkt niet op welk(e) bedrijfsgebouw(en) dit betrekking heeft. Het voorschrift is in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.
Voorzover op grond van de gevaarsaspecten is aan te nemen dat in het voorschrift uitsluitend is gedoeld op het productiegebouw, overweegt de Afdeling dat verweerder blijkens de stukken in 1996 een melding van appellante heeft geaccepteerd die mede strekte tot het aanbrengen van een nieuw dak op dit gebouw. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij het nodig acht dat het gebouw opnieuw wordt voorzien van een nieuw dak. Het voorschrift is daarom tevens in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.11. Appellante stelt dat niet kan worden beoordeeld of zij voldoet aan de lozingseisen uit voorschrift 5.3. Volgens haar kan worden volstaan met voorschrift 5.4, omdat daarin de verplichtingen uit voorschrift 5.3 zijn geconcretiseerd.
2.11.1. Ingevolge voorschrift 5.3 mag afvalwater afkomstig van de productieruimte(n) en de tankplaats slechts in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a. de doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur niet wordt belemmerd;
b. de verwerking van slib dat verwijderd wordt uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd;
c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
Ingevolge voorschrift 5.4 is het in het bijzonder verboden op de riolering afvalwater of afvalstoffen te lozen:
a. met een temperatuur van meer dan 30°C;
b. met een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionen-exponent (pH) lager dan 6,5 of hoger dan 10 bij een zogenaamd etmaalmonster, alsmede zuren en basen die niet in water zijn opgelost;
c. met een sulfaatgehalte van meer dan 300 mg per liter;
d. dat (die) brand- of explosiegevaar kan (kunnen) veroorzaken;
e. die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terechtkomen;
f. dat (die) stankoverlast buiten de inrichting kan (kunnen) veroorzaken.
2.11.2. Verweerder stelt dat uit voorschrift 5.3, in samenhang gelezen met voorschrift 5.4, voldoende duidelijk blijkt welke voorwaarden worden gesteld aan het lozen van afvalwater op het openbaar riool. Volgens hem komt aan voorschrift 5.3 zelfstandige betekenis toe als vangnetbepaling.
2.11.3. De Afdeling stelt vast dat, naast de voorschriften 5.3 en 5.4, in de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften 5.5 tot en met 5.16 eisen zijn gesteld aan het lozen van afvalwater op het openbaar riool. Op grond van deze voorschriften dienen onder meer een olie-afscheider en slibvangput te worden aangebracht. Gezien de in de voorschriften 5.4 tot en met 5.16 gestelde eisen is de Afdeling van oordeel dat verweerder voorschrift 5.3 niet in redelijkheid nodig heeft kunnen achten. Gelet hierop dient voorschrift 5.3 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Voorts dient als gevolg hiervan voorschrift 5.4 te worden vernietigd voorzover het betreft de zinsnede "in het bijzonder".
Deze beroepsgrond treft doel.
2.12. Appellante acht voorschrift 7.18 onnodig bezwarend. Volgens haar is het ter voorkoming van stofhinder niet nodig om de grondstofsilo's en de ruimte waar het gereed product wordt geladen van een stofafzuiging te voorzien.
2.12.1. Ingevolge voorschrift 7.18 moeten de grondstofsilo's, gereed- productbelading en andere installaties en daaraan gekoppelde pneumatische transportsystemen van een stofafzuiging zijn voorzien.
2.12.2. Volgens verweerder is het voorschrift nodig om stofemissies naar de buitenlucht te voorkomen.
2.12.3. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat op grond van de voorschriften 7.3 tot en met 7.17 voldoende is gewaarborgd dat vanuit het productiegebouw geen stofemissie naar de buitenlucht optreedt, en dat het milieuhygiënisch geen meerwaarde heeft om alle potentiële stofbronnen te voorzien van een stofafzuiging. In het deskundigenbericht wordt onder meer gewezen op de op grond van de voornoemde voorschriften reeds verplicht aanwezige doekfilterinstallatie en plaatsvindende luchtafzuiging op meerdere locaties in het productiegebouw. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze bevindingen te twijfelen. Gezien het vorenstaande is voorschrift 7.18 in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de voor de inrichting verleende vergunningen verbonden.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.13. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 8.1. Zij voert hiertoe aan dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom de geldende vergunningvoorschriften over de opslag van kunstmest niet toereikend zijn. Volgens haar is het verbod om kunstmest op het buitenterrein van de inrichting op te slaan niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu.
2.13.1. In voorschrift 8.1 is, kort weergegeven, bepaald dat kunstmeststoffen dienen te worden opgeslagen in een daarvoor geschikte opslagruimte, zoals een silo of een opslaggebouw. De silo of het opslaggebouw moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig een aantal nader genoemde onderdelen van de richtlijn CPR 1 "Nitraathoudende meststoffen (opslag en vervoer)", vierde druk 1992, voorzover deze delen betrekking hebben op kunstmeststoffen type C.
2.13.2. Verweerder stelt dat het voorschrift dient ter vervanging van de aan de vergunning van 25 november 1992 verbonden voorschriften F1-F22, betreffende de opslag van kunstmest in een gebouw. Naar hun strekking worden deze voorschriften niet gewijzigd, aldus verweerder. Vanwege de hoeveelheid in de inrichting opgeslagen kunstmest is het in het belang van de bescherming van het milieu nodig om aan te sluiten bij de richtlijn CPR 1.
2.13.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat appellante het opslaan van kunstmeststoffen op het buitenterrein van de inrichting, anders dan ten behoeve van het laden en lossen, in het verleden niet heeft aangevraagd, zodat dit bij het bestreden besluit ook niet kan zijn toegestaan.
Blijkens de aanvraag uit 1992 worden in de inrichting 500 ton (grondstoffen voor) kunstmest in zakken en 140 ton (grondstoffen voor) kunstmest in silo's opgeslagen. Mede gelet op deze hoeveelheden heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling aansluiting bij de richtlijn CPR 1 in redelijkheid nodig kunnen achten in het belang van de bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.14. Appellante voert aan dat voorschrift 10.8 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Vet en melasse zijn volgens haar niet of nauwelijks schadelijk voor de kwaliteit van de bodem. Voorts heeft het voorschrift ten onrechte betrekking op alle tanks in de inrichting, ook die waarin geen schadelijke vloeistoffen zitten.
2.14.1. Ingevolge voorschrift 10.8 moet een tank staan opgesteld in of boven een vloeistofkerende bak. De inhoud van de bak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de tank.
2.14.2. Verweerder acht het voorschrift nodig ter bescherming van de kwaliteit van de bodem.
2.14.3. De Afdeling stelt vast dat voorschrift 10.8 onderdeel uitmaakt van hoofdstuk 10, getiteld "Opslag van vet en melasse in bovengrondse tanks". Anders dan appellante stelt, heeft voorschrift 10.8 aldus alleen betrekking op bovengrondse tanks waarin vet of melasse wordt opgeslagen. Volgens het deskundigenbericht zijn vet en melasse schadelijk voor de kwaliteit van de bodem, en is het voorschrijven van een vloeistofkerende voorziening in een situatie als de onderhavige een geschikte en gebruikelijke maatregel om de kans op verspreiding naar de bodem te minimaliseren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht in zoverre onjuistheden bevat. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder voorschrift 10.8 in redelijkheid nodig heeft kunnen achten in het belang van de bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.15. Appellante acht voorschrift 17.1 in strijd met de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer. Volgens haar is het niet mogelijk om voorschriften aan de vergunning te verbinden die alleen betrekking hebben op toekomstige in de inrichting te verrichten activiteiten.
2.15.1. In voorschrift 17.1 is onder meer bepaald dat, voordat appellante overgaat tot innovatie, renovatie of vervanging van bedrijfsonderdelen en bedrijfsprocessen, zij aan het bevoegd gezag de resultaten overlegt van een in haar opdracht uit te voeren onderzoek naar redelijkerwijs te treffen maatregelen ter verbetering van energie-efficiency en beperking van het energiegebruik. Indien uit die resultaten blijkt dat dergelijke maatregelen getroffen kunnen worden die bovendien binnen vijf jaar kunnen worden terugverdiend, dan moet appellante ten behoeve van de uitvoering daarvan een plan van aanpak ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorleggen.
2.15.2. Verweerder stelt met het voorschrift een zuinig energiegebruik in de inrichting te willen bevorderen, hetgeen zijns inziens in overeenstemming is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.15.3. De Afdeling overweegt dat de voorschriften die zijn verbonden aan een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning alleen betrekking kunnen hebben op in de desbetreffende inrichting plaatsvindende of ten behoeve daarvan aangevraagde activiteiten. Het is in strijd met artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van deze wet om voorschriften te stellen ten aanzien van mogelijk toekomstige veranderingen van een bedrijfsonderdeel of bedrijfsproces van een inrichting. Voorschrift 17.1 dient derhalve te worden vernietigd.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.16. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 1.11, 1.12, 3.8, 5.3, 7.18 en 17.1 betreft, en voorts voorzover het betreft de aanvulling van voorschrift 2.9, voorschrift 1.5 voorzover dit ook ziet op verlichting door voertuigen en de zinsnede "in het bijzonder" in voorschrift 5.4.
2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Overijssel) van 20 juli 2004, kenmerk 63587, voorzover het de voorschriften 1.11, 1.12, 3.8, 5.3, 7.18 en 17.1 betreft, en voorts voorzover het betreft de aanvulling van voorschrift 2.9, voorschrift 1.5 voorzover dit ook ziet op verlichting door voertuigen en de zinsnede "in het bijzonder" in voorschrift 5.4;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Overijssel) tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hengelo (Overijssel) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Hengelo (Overijssel) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005