200502793/1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3109 WOB van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2005 in het geding tussen:
de Minister van Algemene Zaken.
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft de Minister van Algemene Zaken (hierna: de Minister) ten aanzien van het verzoek van appellant op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) om enkele vragen te beantwoorden over het verscheiden en de uitvaart van leden van het Koninklijk Huis en het verzoek om afschriften van documenten die de gevraagde informatie bevatten, meegedeeld dat een beroep op de Wob niet relevant is aangezien appellant refereert aan gebeurtenissen die in de toekomst liggen. Daarnaast heeft de Minister antwoord gegeven op een aantal door appellant gestelde vragen.
Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voorzover het betreft inzage in het concept-draaiboek inzake het overlijden van een lid van het Koninklijk Huis en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2003, verzonden op 18 februari 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2004, in zaak no. 200302140/1 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 oktober 2001 vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard.
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft de Minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling, aan appellant alsnog de gevraagde informatie die het onderwerp vormde van de uitspraak in hoger beroep verstrekt, behoudens enkele onderdelen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2005, verzonden op 1 maart 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2005, waar appellant in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 18 juni 2004 heeft de Minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004, appellant alsnog de gevraagde informatie die het onderwerp vormde van die uitspraak verstrekt, behoudens enkele onderdelen. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de grieven van appellant zich niet richten tegen de weigering van de Minister die onderdelen openbaar te maken. Ook in hoger beroep betoogt appellant in essentie slechts dat hij ten onrechte geen inzage heeft gekregen in het draaiboek en de daarbij behorende bijlagen, zoals deze van kracht waren ten tijde van het nemen van het nieuwe besluit van 18 juni 2004.
2.1.1. Met betrekking tot het onder meer ter zitting door de Minister gevoerde betoog dat appellant geen belang meer heeft bij deze procedure, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Minister bij besluit van 31 mei 2005 op grond van een nieuw verzoek van appellant om openbaarmaking heeft besloten hem inzage te geven in het meest recente draaiboek, behoudens enkele onderdelen ervan. Aangezien appellant echter - zoals hij ter zitting heeft betoogd - daarbij nog geen inzage heeft gekregen in de bij het draaiboek behorende meest recente bijlagen, heeft hij naar het oordeel van de Afdeling nog wel belang bij deze procedure, voorzover hij daarbij immers beoogt een rechterlijk oordeel te verkrijgen over het besluit om niet het gehele draaiboek ter inzage te krijgen, zoals deze van kracht was ten tijde van dat nieuwe besluit van 18 juni 2004.
Anders dan appellant heeft betoogd is het besluit van 31 mei 2005 geen besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het hoger beroep niet op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt daartegen mede te zijn gericht. Immers, aan het besluit van 31 mei 2005 ligt een ander verzoek om openbaarmaking ten grondslag dan aan het besluit van 18 juni 2004, en dat laatste besluit heeft betrekking op een andere versie van het draaiboek en de daarbij behorende bijlagen, zodat geen sprake is van samenhangende besluiten.
2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2002 in zaak no.
200105270/1(AB 2003, 42), dat een verzoek op grond van de Wob niet zo ver kan strekken dat het mede betrekking heeft op documenten die zijn vervaardigd na de datum van het verzoek. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister op grond hiervan terecht heeft aangenomen dat het verzoek van appellant geen betrekking kon hebben op een later vervaardigd draaiboek dan wel een latere versie daarvan. Hieruit volgt dat de Minister appellant terecht slechts het draaiboek en de daarbij behorende bijlagen heeft verstrekt die het onderwerp vormde in de eerdere uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004, in zaak no.
200302140/1. Het andersluidend betoog van appellant treft geen doel.
Eveneens met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn opvatting dat het besluit van de Minister van 18 juni 2004 aan een motiveringsgebrek lijdt, omdat de Minister niet heeft gemotiveerd op welke aan de Wob ontleende gronden hij inzage heeft geweigerd van de na september 2002 tot stand gebrachte informatie. De motiveringsplicht van de Minister strekt zich immers niet uit tot informatie waarop het te beoordelen verzoek geen betrekking heeft.
Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Minister niet in strijd met artikel 7:2 van de Awb heeft nagelaten appellant te horen alvorens de nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in een geval als het onderhavige het opnieuw horen niet verplicht is, omdat het niet meer dan een herhaling zou zijn van hetgeen al eerder door appellant naar voren was gebracht. Appellant was in de procedure die heeft geleid tot de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004 reeds ruimschoots de gelegenheid geboden zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Ook dit betoog van appellant faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Egmond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005