ECLI:NL:RVS:2005:AU2163

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501531/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om titel doctorandus op basis van buitenlandse graad

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 september 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die de Informatie Beheer Groep (IBG) had verzocht om de titel doctorandus (drs.) te mogen voeren op basis van een in het Verenigd Koninkrijk behaalde graad Master of Arts. De IBG had dit verzoek op 19 augustus 2003 afgewezen, waarna de appellant bezwaar had aangetekend. De IBG verklaarde het bezwaar ongegrond en de rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 10 januari 2005. De appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State overwoog dat de IBG op grond van artikel 7.23 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) de bevoegdheid heeft om te bepalen of een buitenlandse graad gelijkwaardig is aan een Nederlandse opleiding. De IBG hanteert daarbij specifieke criteria, waaronder de vereiste dat een Master-graad moet zijn behaald na een Bachelor-graad. De appellant had echter geen Bachelor-opleiding afgerond, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek.

De Raad van State oordeelde dat de IBG het beleid niet onredelijk had toegepast en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn opleiding gelijkwaardig was aan een Nederlandse opleiding. Het betoog van de appellant dat zijn toelating tot de Post-Graduate opleiding in het Verenigd Koninkrijk gelijkstond aan een Bachelor-opleiding, werd verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200501531/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3804-SOF van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Informatie Beheer Groep.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) het verzoek van appellant om de titel doctorandus (afgekort tot drs.) te mogen voeren op grond van een in het Verenigd Koninkrijk behaalde graad Master of Arts, afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2003 heeft de IBG het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2005, verzonden op 13 januari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 mei 2005 heeft de IBG van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2005, waar appellant in persoon en de IBG, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, gemachtigde, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij brief van 17 juli 2003 heeft appellant de IBG verzocht om op grond van artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) de titel doctorandus te mogen voeren gelet op de door hem aan de Loughborough University in het Verenigd Koninkrijk behaalde graad "Master of Arts in Security Management". De IBG heeft dit verzoek afgewezen. Bij de beslissing op bezwaar heeft zij de afwijzing in stand gelaten.
2.2.    Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, van de WHW is degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend en die gerechtigd is die graad in het desbetreffende land in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, eveneens gerechtigd die graad in Nederland in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen op dezelfde wijze als in het desbetreffende land.
Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de WHW, voorzover hier van belang, kan de IBG aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verkregen, naar het oordeel van de IBG ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
2.3.    Ter invulling van de beoordelingsvrijheid die de IBG op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toekomt, voert zij het beleid, zoals is gepubliceerd in Uitleg Gele Katern van 6 juni 2001, nr. 15, dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de opleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. Of sprake is van een overeenkomstige opleiding wordt beantwoord aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling.
Met betrekking tot een in het in het Angelsaksisch onderwijsstelsel behaalde Master-graad voert de IBG bovendien het beleid dat - om te kunnen spreken van een gelijkwaardige en overeenkomstige opleiding - de Master-graad moet zijn behaald na een Bachelor-graad en de Bachelor-opleiding en de Master-opleiding beide het niveau en de inhoud moeten hebben van een wetenschappelijke opleiding in Nederland en dat beide opleidingen in dezelfde discipline moeten zijn gevolgd.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.4.    De IBG heeft de aanvraag van appellant afgewezen omdat de door appellant gevolgde opleiding niet ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding. Appellant heeft voorafgaand aan het behalen van zijn Master-graad niet ook een Bachelor- of daarmee gelijk te stellen opleiding afgerond, zodat de door hem gevolgde opleiding niet voldoet aan het door de IBG gevoerde beleid.
2.5.    Het betoog van appellant dat de IBG er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij door de University of Leicester is toegelaten tot het doen van de Post-Graduate opleiding in de "Study of Security Management" na het doen van een assessment, zodat daarmee vast is komen te staan dat zijn opleidingsniveau voorafgaand aan het behalen van zijn Masters-graad gelijkstond aan een Bachelor-opleiding, faalt. Artikel 7.23, derde lid, van de WHW gaat uit van een normatieve beoordeling van de objectiveerbare gelijkwaardigheid van en overeenkomst in opleidingen, niet van de beoordeling van het niveau van de individuele student. In het verlengde hiervan vereist het beleid van de IBG dat, om de titel doctorandus te mogen voeren, de door appellant in het Verenigd Koninkrijk behaalde Master-graad vooraf moet zijn gegaan door een Bachelor-opleiding en -graad. Niet is gebleken dat appellant in het Verenigd Koninkrijk een Bachelor-opleiding heeft gevolgd en een Bachelor-graad heeft behaald. Ook uit de door appellant overgelegde brieven van het Nuffic van 13 juni 2006 blijkt dit niet. De door appellant gevolgde opleidingen kunnen derhalve reeds hierom niet worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding als bedoeld in artikel 7.23, derde lid, van de WHW.
Het betoog van appellant dat de IBG er ten onrechte aan voorbij gaat dat afwijzing van zijn verzoek leidt tot rechtsongelijkheid, faalt, omdat het is gebaseerd op de onjuiste vooronderstelling dat aan Nederlandse onderwijsinstellingen zonder voorafgaande Bachelor- of gelijkwaardige opleiding een universitaire Master-graad kan worden behaald.
Nu appellant ook geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die voor de IBG aanleiding hadden moeten vormen om van haar beleid af te wijken, heeft de IBG het verzoek van appellant in redelijkheid kunnen afwijzen. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groeneveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
164-362.