200501478/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/558 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 4 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) appellant geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de uitbreiding van de huiskamer van zijn woning en de oprichting van een berging op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, geweigerd vrijstelling te verlenen en het besluit tot weigering van de gevraagde bouwvergunning onverkort in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 januari 2005, verzonden op 7 januari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.G.P. Berkers, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Meelker-Lensen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op de gronden waarop het bouwplan van appellant is gesitueerd rust ingevolge het bestemmingsplan "Herziening Centrum 't Hout" de bestemming "Erf I". Op grond van artikel 30, tweede lid, van de voorschriften van dit plan mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd - met dien verstande dat de hoogte van erfafscheidingen ten hoogste 1.00 meter mag bedragen - en, voor zover de gronden zijn gelegen achter of naast de woning, pergola's met een maximum hoogte van 1.80 meter.
2.2. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te weigeren.
Daarbij heeft de rechtbank terecht betekenis gehecht aan het standpunt van het college dat het strikt de hand wenst te houden aan het stedenbouwkundige beleid zoals dat in het bestemmingsplan tot uitdrukking is gebracht en daarom geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid dit belang heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant om in verband met zijn lichamelijke handicap zijn woning uit te breiden en een berging op te richten. Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat het college bij deze belangenafweging in redelijkheid heeft kunnen betrekken dat appellant reeds onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, medewerking is verleend om, juist in verband met zijn handicap, zijn woning met een behoorlijke oppervlakte in de achtertuin uit te breiden. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht dat het college bij de besluitvorming niet van de invaliditeit van appellant op de hoogte was en deze niet bij de belangenafweging in aanmerking heeft genomen.
Dat het college in het verweerschrift op het bezwaarschrift heeft gesteld dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden doet daar niet aan af, nu uit de beslissing op bezwaar in voldoende mate blijkt dat het college naast de ruimtelijke belangen ook de persoonlijke belangen van appellant bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.3. De stelling van appellant dat hij op advies van Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Helmond destijds twee aparte bouwvergunningen heeft aangevraagd voor enerzijds een aanbouw in de achtertuin van zijn woning en anderzijds voor de onderhavige uitbreidingen, omdat dan gemakkelijker tot het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor beide bouwplannen zou kunnen worden besloten, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt en is door het college bestreden. Weliswaar is appellant door de desbetreffende ambtenaar geadviseerd om twee aparte vergunningaanvragen in te dienen, doch zulks hield verband met het feit dat er bij die ambtenaar - anders dan voor de uitbreiding aan de achterzijde van de woning - twijfel bestond of voor de onderhavige uitbreidingen vergunning zou kunnen worden verleend. Door twee bouwaanvragen in te dienen heeft het college op de aanvraag om bouwvergunning voor de uitbreiding aan de achterzijde van de woning bij besluit van 6 mei 2003 positief kunnen beslissen, waardoor appellant die uitbreiding inmiddels heeft kunnen realiseren. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van onzorgvuldig handelen of door het college gewekte verwachtingen.
2.4. Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De bouwwerken waar appellant naar heeft verwezen zijn gelegen op percelen waarvoor niet de bestemming "Erf I", maar een andere bestemming geldt. Bovendien bestonden die bouwwerken al voordat het bestemmingsplan werd vastgesteld en zijn zij door dat plan gelegaliseerd.
2.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, derde lid, in combinatie met het eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005