200500258/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 03/3181 en AWB 03/3182 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 14 november 2002 is aan Vestide, Huisvesting voor studenten, (hierna: Vestide) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 44 woningen voor kleine huishoudens op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], Sectie […], no. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) de daartegen door appellanten [appellant B] en [appellant C] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, het door appellant [appellant A] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond, en het besluit van 14 november 2002 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 november 2004, verzonden op 1 december 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.M.C. Hermans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [Appellanten B en C] betogen in grief I dat de rechtbank heeft miskend dat het college de door hen tegen het besluit van 14 november 2002 gemaakte bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.1.1. Het besluit van 14 november 2002 is uitsluitend tot Vestide gericht. Daarom is het, anders dan [appellanten B en C] betogen, door de toezending aan Vestide op 18 november 2002 op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. De termijn voor het maken van bezwaar is derhalve op 19 november 2002 aangevangen en op 31 december 2002 geëindigd. Nu de bezwaarschriften van [appellanten B en C] zijn gedateerd op onderscheidenlijk 4 en 5 januari 2003 en op onderscheidenlijk 7 en 8 januari 2003 door het college zijn ontvangen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college de door hen gemaakte bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Het hoger beroep, voorzover ingesteld door [appellanten B en C], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.3. De grieven IV en XII klagen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het Hoofd van de dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer het besluit van 14 november 2002 niet kon nemen.
Het aan het besluit van 14 november 2002 klevende bevoegdheidsgebrek is hersteld bij het besluit van 7 oktober 2003 dat is genomen door het college.
2.4. Voor het oordeel dat, zoals grief IV ook betoogt, de rechtbank heeft miskend dat opdracht van de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet aanvaardbaar is, nu sprake is van een ingrijpende inbreuk op de planologische situatie, bestaat geen grond.
2.5. Verder betoogt [appellant A] in grief XII tevergeefs dat de waarnemend secretaris het besluit van 7 oktober 2003 niet namens het college kon ondertekenen. Uit de publicatie in het Gemeenteblad van Eindhoven (2001, nr. 18) blijkt dat het college hem dat heeft opgedragen.
2.6. Op de gronden, waarop het bouwplan is voorzien, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring" de bestemming "Woondoeleinden". Het bouwplan is in strijd met dit plan, omdat ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften uitsluitend mag worden gebouwd in overeenstemming met een uitwerkingsplan dat in werking is getreden en een dergelijk plan niet voor handen is.
2.6.1. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) heeft bij brief van 19 december 2000, aangevuld bij brief van 19 februari 2002, bekendgemaakt dat het, met toepassing van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO, en overeenkomstig het verzoek van het college, tien genoemde en binnen de gemeente Eindhoven geldende bestemmingsplannen heeft aangewezen, waaronder "Eindhoven binnen de Ring", waarbij het college zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling kan verlenen voor initiatieven, mits wordt voldaan aan een aantal vermelde vereisten.
Zo dienen volgens het gestelde onder 1 van de aanwijzing, voorzover thans van belang, initiatieven te passen binnen de in genoemde plannen gestelde beleidskaders.
Volgens het gestelde onder 2 dienen initiatieven te passen binnen de in genoemde plannen aangegeven bestemmingen.
Volgens het gestelde onder 5 dient per perceel een maximaal bebouwingspercentage van 65% in acht te worden genomen.
Volgens het gestelde onder 7, voorzover thans van belang, kunnen initiatieven die niet binnen de bestaande bestemmingsplannen passen uitsluitend door middel van bestemmingsplanherziening of toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO voor realisatie in aanmerking komen.
2.7. [Appellant A] betoogt in de grieven II, III en V dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kon verlenen, aangezien het bouwplan niet voldoet aan de onder 1, 2 en 7 van de aanwijzing gestelde eisen en evenmin aan de onder 5 van de aanwijzing gestelde eis, aangezien het perceel een oppervlakte heeft van 2.694 m² en de vloeroppervlakte van de te bouwen bouwwerken 2.030 m² bedraagt.
2.7.1. Dit betoog faalt. Het college heeft aan het besluit van 7 oktober 2003 onder meer ten grondslag gelegd dat het bouwplan geen strijd oplevert met de bestaande woonfunctie en dat het, hoewel de bestaande groenstructuur wordt aangepast, de door het bestemmingsplan beoogde intensivering van het grondgebruik oplevert. Daarbij is voor een groen karakter gezorgd door het planten van bomen op het parkeerterrein. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat de relatief beperkte omvang van het bouwplan een wezenlijke aantasting van de ruimtelijke structuur voorkomt. Verder geeft het bouwplan volgens het college invulling aan artikel 3.5 van het bestemmingsplan dat het uitbouwen van de woonfunctie voorstaat.
De rechtbank heeft met juistheid aldus toereikend gemotiveerd geacht dat het bouwplan in overeenstemming is met het landelijk en provinciaal inbreidingsbeleid en past binnen de vigerende bestemming.
Voorts bestaat de door [appellant A] gestelde vloeroppervlakte uit de vloeroppervlakte van alle verdiepingen van de bouwwerken en is derhalve niet gelijk aan de oppervlakte van het gedeelte van het perceel waarvoor bouwvergunning is verleend. Nu de oppervlakte daarvan volgens het besluit van 7 oktober 2003 maximaal 820 m² bedraagt, wordt het maximale bebouwingspercentage niet overschreden.
De rechtbank is appellanten derhalve terecht niet gevolgd in hun betoog dat het college ten onrechte de procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet heeft gevolgd.
2.8. Anders dan [appellant A] in grief III betoogt, heeft de rechtbank evenzeer terecht de door het college in de memo van 4 april 2001 neergelegde onderbouwing als goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, aangemerkt. Daarin is, anders dan appellant stelt, wel ingegaan op de ruimtelijke effecten van het bouwplan en daarmee op de belangen van omwonenden, voorzover in planologisch opzicht van betekenis.
2.9. Het betoog van [appellant A] in grief VI dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen van een onjuist aantal woningen is uitgegaan, waardoor de op het perceel aanwezige woningen ten onrechte voor de benodigde parkeergelegenheid dienen te wijken, faalt ook. Nu de aanvraag betrekking heeft op de bouw van 44 woningen voor kleine huishoudens, is het college terecht uitgegaan van 44 woningen. Dat die woningen zijn geclusterd in 14 appartementen brengt, anders dan appellant betoogt, niet met zich dat moest worden uitgegaan van 14 woningen. Voorts is ter zitting gebleken dat het aantal benodigde parkeerplaatsen in overeenstemming is met het terzake gevoerde gemeentelijk beleid. De rechtbank heeft dan ook terecht niet aannemelijk geacht dat het benodigde aantal parkeerplaatsen strijdig is met de ter plaatse geldende norm.
2.10. [Appellant A] betoogt in grief VII dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de vrijstelling in strijd met de Flora- en faunawet is.
Eerder (uitspraak van 12 mei 2004 in zaak no.
200305190/1, BR 2004, blz. 756) heeft de Afdeling overwogen dat de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn krachtens de Flora- en Faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, niet aan de orde zijn in een procedure over de bouwvergunning, tenzij duidelijk is dat die wet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
De rechtbank heeft terecht door [appellant A] niet aannemelijk gemaakt geacht dat op het perceel diersoorten aanwezig zijn, op grond waarvan, in verband met de bescherming die zij ingevolge de Flora- en faunawet genieten, moet worden aangenomen dat het bouwplan niet zal kunnen worden uitgevoerd. Het betoog faalt.
2.11. Anders dan [appellant A] in grief XI betoogt, is de rechtbank niet voorbij gegaan aan zijn betoog dat het college niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 3:11 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 19a, vierde lid, van de WRO. Zij heeft overwogen dat het bouwplan van 17 mei 2001 tot en met 13 juni 2001 ter inzage heeft gelegen en dat derhalve aan de formele vereisten voor vrijstelling is voldaan. Aangezien niet is betwist dat alle relevante stukken gedurende die periode ter inzage hebben gelegen bij de dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer, is de rechtbank terecht tot dat oordeel gekomen.
2.12. Voorzover [appellant A] in de grieven IX, X en XIII klaagt dat de rechtbank ten onrechte aan zijn betoog dat het college niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard, geen genoegzame belangenafweging heeft plaatsgevonden en Vestide niet van zins is overeenkomstig de verleende vergunning te bouwen voorbij is gegaan, wordt overwogen dat de rechtbank alle door [appellant A] aangevoerde gronden en argumenten kende en kennelijk in haar overwegingen heeft betrokken, doch zij niet gehouden was al hetgeen door [appellant A] is aangevoerd afzonderlijk in de uitspraak te bespreken. De rechtbank heeft voorts in de enkele gestelde omstandigheid dat geen informatieavond voor de buurt is georganiseerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet voldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Zoals hiervoor onder 2.11 overwogen, heeft het bouwplan ter inzage gelegen.
Voorts heeft de rechtbank, gelet op het beperkte aantal geschikte locaties voor studentenhuisvesting in Eindhoven, in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met de bouw van de 44 woningen.
De stelling van [appellant A] dat Vestide niet van plan is overeenkomstig de verleende vergunning te bouwen, is niet van belang. Ter toets staat slechts de vergunning.
2.13. Ten slotte betoogt [appellant A] in grief XIII dat de rechtbank heeft miskend dat de aanhoudingsplicht, bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet, met het verstrijken van de door gedeputeerde staten in het besluit van 19 augustus 1999 gestelde termijn voor het begin van de uitvoering van het saneringsplan is herleefd.
Ook dat betoog faalt. Op het moment van verstrijken van die termijn was de bouwvergunning verleend en kon de aanvraag derhalve niet worden aangehouden.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005