200501353/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 1310 WW44 van de rechtbank Breda van 4 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) een aanvraag van appellant om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning en garage op het bouwadres Rijsbergsebaan ong. te Breda (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het college het bestreden besluit herroepen en in heroverweging de aanvraag opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 4 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door drs. J.A.F. Koning, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rijsbergen" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied vrije vestiging".
Ingevolge artikel 5, lid A, onder I, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, mogen op de betrokken gronden geen woningen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 5, lid A, onder II, sub A, aanhef en onder 1.I.a, kan het college vrijstelling verlenen ten behoeve van het bouwen van een woning, uitsluitend ten dienste van een volwaardig agrarisch bedrijf, mits vooraf de Commissie Agrarische Bouwaanvragen te Tilburg is gehoord.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college de vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een woning en garage op het perceel heeft kunnen weigeren, nu het met de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van oordeel is dat op het perceel geen sprake is van een zelfstandig volwaardig agrarisch bedrijf in de zin van de voorschriften van het bestemmingsplan.
2.2.1. Dit betoog faalt. Appellant exploiteert in maatschapsverband met zijn echtgenote een tuinbouwbedrijf op een locatie, ongeveer 500 meter vanaf het perceel. Appellant beschikt aldaar over een bedrijfswoning. Gelet hierop, op de intensieve betrokkenheid van appellant als ondernemer bij het nieuwe bedrijf en op het gegeven dat de aard van dat bedrijf dezelfde is als van het bestaande bedrijf, kan niet worden gezegd dat sprake is van een zelfstandig volwaardig agrarisch bedrijf in die zin, dat voor de exploitatie daarvan een zelfstandige bedrijfswoning onontbeerlijk is. De rechtbank is met andere bewoordingen tot dezelfde conclusie gekomen.
Anders dan appellant betoogt kan, gelet op het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank, de gedingstukken en de toelichting ter zitting in hoger beroep, niet worden geoordeeld dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op een onjuiste feitelijke grondslag. Dat appellant een andere interpretatie van de feiten voorstaat maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling of sprake is van een zelfstandig volwaardig agrarisch bedrijf dat op een eigen bedrijfswoning is aangewezen gekeken dient te worden naar het geheel van feiten en omstandigheden met betrekking tot de voorgenomen activiteit. Zij heeft bij deze beoordeling, anders dan appellant aanvoert, geen aansluiting hoeven zoeken bij de definitie van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005