ECLI:NL:RVS:2005:AU3384

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408386/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor matrassenfabriek en stoffeerderij met winkel en weigering voor stallen van bussen groter dan 14 meter

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van Burgemeester en Wethouders van Smallingerland aan [appellant] voor het oprichten en in werking hebben van een matrassenfabriek en stoffeerderij met winkel, gelegen aan [locatie] te [plaats]. De vergunning is verleend op 17 augustus 2004, maar daarbij is de vergunning voor het stallen en bewerken van bussen groter dan 14 meter op de oprit van de inrichting geweigerd. Dit besluit is op 2 september 2004 ter inzage gelegd. Appellant heeft op 12 oktober 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna verweerder op 19 november 2004 een verweerschrift heeft ingediend. De zaak is behandeld op 8 september 2005.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de inrichting van appellant vergunningplichtig is, omdat deze niet alleen onder de werking van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer valt, maar ook onder het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. De Afdeling concludeert dat de activiteiten van appellant niet voldoen aan de voorwaarden om onder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer te vallen, aangezien de omvang van de werkzaamheden aan de bekleding van autobussen van meer dan 50 cc aanzienlijk is.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de weigering van de vergunning voor bussen langer dan 14 meter terecht is, omdat deze bussen niet binnen de fysieke grenzen van de inrichting passen en overlast op de openbare weg veroorzaken. De Afdeling verklaart het beroep van appellant ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 28 september 2005.

Uitspraak

200408386/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van Burgemeester en Wethouders van Smallingerland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2004, kenmerk 03.019, heeft verweerder aan [appellant] vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een matrassenfabriek en stoffeerderij met winkel, gelegen aan [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]; daarbij is vergunning geweigerd voor het stallen en bewerken van bussen groter dan 14 meter op de oprit van de inrichting. Dit besluit is op 2 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2005, waar appellant, gemachtigd door mr. D. Boon, advocaat te Zuidhoorn en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. Donker-Faro en R. Zondervan zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit detailhandel en ambachtbedrijven milieubeheer zijn dergelijke algemene maatregelen van bestuur.
2.3.    De inrichting waar het bestreden besluit betrekking op heeft, betreft een winkel met kantoor, diverse ruimten ten behoeve van de opslag van onder anderen matrassen, polyester, bedbodems en bekledingsstoffen, een werkplaats met diverse machines, een zeecontainer voor de opslag van polyester, lijm, kit en oplosmiddelen, diverse snijtafels en naaimachines, een lijm- en slooptafel met een afzuiginstallatie en een centrale verwarmingsketel. Tevens is de inrichting bestemd voor reparatie- en stoffeerwerkzaamheden aan de bekleding van voertuigen, waaronder bussen, welke op de inrit geparkeerd staan tijdens die werkzaamheden.
2.4.    Appellant voert aan dat zijn inrichting door verweerder ten onrechte als vergunningplichtig is aangemerkt. Appellant betoogt in dit verband dat zijn inrichting valt onder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer en dus niet vergunningplichtig is.
2.4.1.    Verweerder stelt dat de activiteiten in de inrichting van appellant niet alleen vallen onder de werking van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, maar tevens onder de werking van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. Nu een inrichting niet onder de vigeur van twee verschillende algemene maatregelen van bestuur kan vallen, is verweerder van mening dat de inrichting reeds om die reden vergunningplichtig is.
2.4.2.    Op 1 december 1998 is het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van dit Besluit is het van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor:
a. het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen;
b. het verrichten van ambachtelijke of dienstverlenende activiteiten voorzover deze, gelet op hun aard, geschieden in rechtstreeks verband met activiteiten als bedoeld onder a, of
c. het uitoefenen van een of meer vormen van een ambachtsbedrijf, als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is dit besluit eveneens van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor een samenstel van activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.
Ter zitting is gebleken dat de bedrijfsvoering van appellant wat de reparatie en het onderhoud van de bekleding van autobussen met een cilinderinhoud van meer dan 50 cc betreft van zodanige omvang is dat aangenomen moet worden dat de inrichting niet als "uitsluitend of in hoofdzaak bestemd voor" als bedoeld in laatstgenoemd artikellid van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer beschrevene valt. Op grond van de aan de vergunning ten grondslag liggende aanvraag moet voorts, anders dan appellant meent, worden vastgesteld dat de inrichting niet onder een andere algemene maatregel van bestuur valt. Hierop gelet is de Afdeling dan ook van oordeel dat de onderhavige inrichting vergunningplichtig is.
2.5.    Voorzover wordt betoogd dat ten onrechte geen vergunning is verleend voor bussen langer dan 14 meter, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat een bus langer dan 14 meter niet binnen de fysieke grenzen van de inrichting past. Het verrichten van werkzaamheden aan en de aanwezigheid van dergelijke bussen veroorzaakt daardoor overlast op de openbare weg. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit zich niet verdraagt met het belang van het milieu. Daarom kon de gevraagde vergunning in zoverre terecht worden geweigerd.
2.6.     Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8.    3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
194-484.