ECLI:NL:RVS:2005:AU3779

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504404/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de gemeente om een last onder dwangsom op te leggen in het kader van geluidhinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 oktober 2005 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer om een last onder dwangsom op te leggen aan de appellant, die handelt onder de naam [danscentrum]. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 30 augustus 2004, waarbij hem een last onder dwangsom was opgelegd. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat een nabijgelegen hotel een geluidgevoelige bestemming had, waarvoor bescherming tegen geluidhinder noodzakelijk was volgens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

De appellant stelde dat het hotel geen geluidgevoelige bestemming is zoals bedoeld in de relevante wetgeving. De Raad van State oordeelde dat de gemeente niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, omdat het hotel niet als geluidgevoelige bestemming was aangewezen volgens de Wet geluidhinder. De Raad concludeerde dat de gemeente ten onrechte had geconcludeerd dat het hotel onder de bescherming van de geluidvoorschriften viel.

De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant gegrond, vernietigde het besluit van 4 april 2005 en herroepte het eerdere besluit van 30 augustus 2004. Tevens werd de gemeente Boxmeer veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 696,73 bedroegen, en het griffierecht van € 276,00. Deze uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer, J.M. Boll en W. van Hardeveld, aanwezig waren.

Uitspraak

200504404/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [danscentrum],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2004, verzonden op 2 september 2004, kenmerk RB/04/2985, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 4 april 2005, verzonden op 8 april 2005, kenmerk RB/4/4463, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 maart 2005 (lees: 19 mei 2005), bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen omdat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het aanpandig gelegen hotel aan de [locatie] (hierna: het hotel) een geluidgevoelige bestemming is die op grond van de bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gestelde voorschriften tegen geluidhinder zou moeten worden beschermd.
2.2.    De Afdeling stelt voorop dat verweerder niet bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen indien het hotel geen geluidgevoelige bestemming is als bedoeld in het Besluit.
2.3.    In artikel 1, aanhef en onder i, van het Besluit is bepaald dat onder geluidgevoelige bestemmingen wordt verstaan: gebouwen of objecten, aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder. Krachtens genoemde artikelen zijn in hoofdstuk III van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen aangewezen als geluidgevoelige bestemmingen, kort weergegeven, gebouwen van onderwijs- en gezondheidsinstellingen en woonwagenstandplaatsen.
2.4.    Nu een hotel niet krachtens voormelde wetsbepalingen is aangewezen heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat het een geluidgevoelige bestemming is als bedoeld in de bij het Besluit gestelde geluidvoorschriften en was hij derhalve niet bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
2.5.    Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu herroeping van het besluit van 30 augustus 2004 de enige beslissing is die verweerder na vernietiging van het bestreden besluit kan nemen, ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 4 april 2005, kenmerk RB/4/4463;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 30 augustus 2004, kenmerk RB/04/2985;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 696,73 (zegge: zeshonderdzesennegentig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boxmeer aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Boxmeer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005
312.