ECLI:NL:RVS:2005:AU4142

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500799/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "De Tip" vastgesteld door gemeenteraad van Appingedam en goedkeuring door college van gedeputeerde staten van Groningen

Op 12 oktober 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over de goedkeuring van het bestemmingsplan "De Tip" door de gemeenteraad van Appingedam. Dit bestemmingsplan werd op 17 juni 2004 vastgesteld, na een voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Het college van gedeputeerde staten van Groningen had op 14 december 2004 goedkeuring verleend aan dit plan, maar daartegen hebben appellanten beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak op 16 augustus 2005 behandeld.

De appellanten betoogden dat de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woongebouwen" onterecht was, omdat de hoogte van het beoogde appartementencomplex niet zou passen bij de omliggende bebouwing en het historische karakter van de stad zou aantasten. Ze wezen op een bezonningsonderzoek dat volgens hen niet correct was uitgevoerd. De Afdeling oordeelde echter dat de gemeenteraad en het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat het plan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeerde dat de goedkeuring van het bestemmingsplan terecht was verleend, met uitzondering van de plandelen met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" en "Water", waar de Afdeling de goedkeuring vernietigde.

De uitspraak bevatte ook een proceskostenveroordeling, waarbij het college van gedeputeerde staten van Groningen werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 12 oktober 2005.

Uitspraak

200500799/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Appingedam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 mei 2004, het bestemmingsplan "De Tip" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 december 2004, kenmerk 2004-17.550/51/B.11, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 mei 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.H. Wiechertjes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Appingedam, vertegenwoordigd door E.A. Groot, burgemeester, en C.C. van Essen, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
A.    De bestemming "Woongebouwen" op de westpunt van De Tip
2.3.    [appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woongebouwen" op de westpunt van De Tip. De hoogte van het beoogde appartementencomplex past volgens hen niet bij de hoogte van de omliggende bebouwing en doet afbreuk aan het historische karakter van de stad. Voorts vrezen zij voor aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. In dit verband stellen zij onder meer dat in het bezonningsonderzoek is uitgegaan van een te korte afstand tussen de woonboten in het Damsterdiep en het bouwvlak. Volgens hen heeft de gemeenteraad de nadelige gevolgen voor de omgeving onderkend en daarom bij amendement bepaald dat de parkeergarage onder het nieuwe appartementencomplex ondergronds moet worden aangelegd. Dit amendement is echter ten onrechte niet in het bestemmingsplan verwerkt, aldus appellanten.
Het bestreden besluit
2.4.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Het beoogde appartementencomplex markeert de bijzondere ligging en de specifieke driehoekige vorm van deze plek, aldus verweerder. Uit het bezonningsonderzoek blijkt volgens hem dat de negatieve schaduweffecten beperkt blijven. Voorts is de afstand tot de woningen en tuinen aan de Fivelkade en de Dijkhuizenweg en tot de woonschepen in het Damsterdiep volgens hem niet zo kort, dat sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van de bewoners.
Vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.    Het plangebied ligt in de onmiddellijke nabijheid van het historische centrum van Appingedam en wordt omgeven door woongebieden. In het plangebied was onder meer een gasfabriek gevestigd. Thans ligt het terrein grotendeels braak. Met het plan wordt beoogd een binnenstadswoonmilieu tot stand te brengen en dit op logische wijze in te passen in de bestaande stedelijke structuur van met name het centrumgebied. Hiertoe is een stedenbouwkundig- en beeldkwaliteitsplan opgesteld.
2.5.2.    De gronden aan de uiterste westpunt van het plangebied hebben de bestemming "Woongebouwen" gekregen ten behoeve van de bouw van een appartementencomplex.
Ingevolge artikel 4.2.1., onder d, van de planvoorschriften, mogen op gronden met deze bestemming in de onderbouw uitsluitend gebouwde parkeervoorzieningen en bergingen worden gerealiseerd met een totale hoogte van ten hoogste 3 meter.
Ingevolge artikel 1, lid 32, van de planvoorschriften, wordt onder onderbouw verstaan een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer, waarvan de bovenkant minder dan 1,5 meter boven peil is gelegen.
Ingevolge artikel 4.2.1., onder g, sub 1, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, mag het aantal bouwlagen niet meer bedragen dan drie, waarbij een eventueel ten behoeve van parkeervoorzieningen te realiseren onderbouw niet als bouwlaag wordt aangemerkt, maar wel meetelt bij het bepalen van de hoogte.
Ingevolge artikel 4.2.1., onder g, sub 2, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, bedraagt de maximale bouwhoogte 10,5 meter als het gebouw wordt uitgevoerd met een plat dak en 12,5 meter als het gebouw wordt uitgevoerd met een kap.
2.5.3.    Volgens het deskundigenbericht sluit de hoogte van het appartementencomplex aan bij de bestaande bebouwing aan de oostzijde van het plangebied. Aan de west-, noord- en zuidzijde van het plangebied bevindt zich voornamelijk bebouwing met twee bouwlagen.
2.5.4.    De gevolgen voor de bezonning van de woonboten in het Damsterdiep zijn onderzocht in studies van 11 februari 2004 en 24 mei 2004. Uit het laatste bezonningsonderzoek volgt dat de woonboten die direct tegenover het appartementencomplex zijn gelegen in de maanden december en januari de gehele dag in de schaduw van het beoogde appartementencomplex liggen en dat de zonlichttoetreding in het voor- en najaar in de ochtend verslechtert. In de maanden juni, juli en augustus doet schaduwwerking zich niet voor.
2.5.5.    Verweerder is uitgegaan van een breedte van het Damsterdiep van 26 tot 27 meter. Hierbij is hij uitgegaan van de kadastrale situatie. Voorts is door verweerder uitgegaan van een afstand van de woonschepen tot het bouwvlak van 20 tot 25 meter. Hierbij is hij uitgegaan van een luchtfoto uit 2003.
Verweerder is uitgegaan van een breedte van het Nieuwe Diep van ongeveer 20 meter. De achtertuinen van de woningen aan de Dijkhuizenweg aan de overzijde van het Nieuwe Diep grenzen aan het water. De bijbehorende woningen bevinden zich volgens verweerder op een afstand van ongeveer 50 meter tot het bouwvlak.
2.5.6.    In opdracht van appellanten is door MUG ingenieursbureau B.V. de breedte van het Damsterdiep en het Nieuwe Diep gemeten. Volgens deze metingen varieert de breedte van het Damsterdiep ter hoogte van het bouwvlak tussen 24,93 en 27,05 meter en van het Nieuwe Diep ter hoogte van het bouwvlak tussen 18,34 en 20,02 meter.
2.5.7.    Bij de vaststelling van het plan is door de gemeenteraad een amendement aangenomen, waarin ten aanzien van het nog door de raad goed te keuren programma van eisen onder meer is bepaald dat de parkeergarage onder het appartementencomplex op de westpunt van De Tip geheel ondergronds wordt gerealiseerd, waardoor de begane-grondvloer van het complex ter hoogte van het maaiveld komt. In hetzelfde besluit is het bestemmingsplan ongewijzigd vastgesteld. Ter zitting is gebleken dat de raad ook niet de bedoeling heeft gehad de voorschriften van het bestemmingsplan te wijzigen.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.    Gelet op het feit dat het appartementencomplex ten opzichte van de bebouwing ten westen, ten noorden en ten zuiden van het plangebied in het algemeen slechts één bouwlaag en een onderbouw van 1,5 meter meer mogelijk maakt en aansluit bij de bestaande bebouwing ten oosten van het plangebied, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het karakter van de omgeving zich niet tegen de bouwmogelijkheden op dit plandeel verzet.
2.6.1.    Ter zitting is onweersproken gesteld dat de woonboten thans reeds op de maximaal toegestane afstand van de oever liggen, zodat niet aannemelijk is dat verweerder is uitgegaan van een te korte afstand tussen de woonboten en het bouwvlak. Het verschil tussen de gemeten breedte van het Damsterdiep en de breedte waarvan verweerder is uitgegaan, is voorts niet zo groot dat verweerder in redelijkheid niet van de uitkomsten van het bezonningsonderzoek heeft kunnen uitgaan.
2.6.2.    Voorts is het verschil tussen de in opdracht van appellanten gemeten breedten van het Damsterdiep en het Nieuwe Diep en de breedten waarvan verweerder is uitgegaan niet zo groot dat moet worden geoordeeld dat verweerder de nadelige gevolgen voor de omgeving anderszins heeft onderschat. Gelet op de afstanden tussen het bouwvlak en de woonboten en tussen het bouwvlak en de tuinen en de woningen aan de Dijkhuizenweg en de Fivelkade, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de privacy van de desbetreffende bewoners, mede gelet op de ligging in een binnenstedelijk gebied, niet in ernstige mate wordt aangetast.
2.6.3.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het amendement van de gemeenteraad met betrekking tot het nog goed te keuren programma van eisen had moeten leiden tot wijziging van de voorschriften van het bestemmingsplan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel
Het beroep is in zoverre ongegrond.
B.    Het zoekgebied voor de brug tussen de Fivelkade en De Tip
2.7.    [appellanten] stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water" en de aanduiding "zoekgebied" in het Damsterdiep. Volgens hen had in het plan een exacte locatie voor een voetgangers- en fietsbrug moeten worden opgenomen, om onzekerheid voor de woonbootbewoners weg te nemen. Zij wijzen in dat verband op twee mogelijke locaties. Zij vrezen dat de brug op andere locaties te dicht op de woonboten wordt gesitueerd.
Het bestreden besluit
2.8.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Volgens hem is door de nadere eisen-regeling voldoende gewaarborgd dat met de belangen van omwonenden rekening wordt gehouden.
Vaststelling van de feiten
2.9.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1.    Een gedeelte van het Damsterdiep met een lengte van ongeveer 80 meter heeft de bestemming "Water" en de aanduiding "zoekgebied" gekregen.
Ingevolge artikel 8.1., onder d, van de planvoorschriften, is binnen dit gebied ten hoogste één brug toegestaan ten behoeve van langzaam verkeer.
Ingevolge artikel 8.3. van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats van de brug, onder meer ten behoeve van voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, bebouwing en woonboten.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.    Voorop staat dat niet aannemelijk is gemaakt dat het plan, door een zoekgebied op te nemen, de mogelijkheid biedt de brug zodanig te realiseren, dat verweerder het plan op dit punt in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening had moeten achten. Voorts heeft verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de nadere eisen-regeling voldoende gewaarborgd is dat met de belangen van omwonenden rekening wordt gehouden. De beantwoording van de vraag of al dan niet nadere eisen aan de plaats van de brug moeten worden gesteld, gaat vooraf aan de - op zichzelf gebonden - beslissing op de aanvraag om bouwvergunning en kan in dat kader in rechte worden aangevochten. Aldus biedt artikel 8.3. van de planvoorschriften voldoende waarborgen om te voorkomen dat de gebruiksmogelijkheden van de woonboten die zich ten tijde van het eventueel stellen van nadere eisen in het zoekgebied zullen bevinden onevenredig zullen worden aangetast. Mede gelet op het feit dat het zoekgebied slechts een beperkte omvang heeft en het een brug voor alleen langzaam verkeer betreft, bestaat voor het oordeel dat de exacte plaats van de brug al in het plan zelf had moeten worden opgenomen dan ook geen aanleiding. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
C.    De wandelsteiger aan de zuidkant van De Tip
2.11.    [appellanten] stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" aan de zuidkant van De Tip en aan het aangrenzende Nieuwe Diep met de bestemming "Water". Zij vrezen dat de beoogde wandelsteiger intensief en niet alleen door voetgangers zal worden gebruikt en dat de privacy van de bewoners van de Dijkhuizenweg door het openbare karakter daarvan zal worden aangetast. Voorts wordt het Nieuwe Diep ter plaatse te smal voor schepen om elkaar veilig te kunnen passeren, aldus appellanten.
Het bestreden besluit
2.12.    Verweerder heeft deze plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft ze goedgekeurd. Gelet op de afstand tot de woningen aan de Dijkhuizenweg verwacht hij niet dat het gebruik van de wandelsteiger zal leiden tot onaanvaardbare overlast en inbreuk op de privacy van de bewoners. Voorts is de breedte van het Nieuwe Diep na aanleg van de wandelsteiger nog voldoende groot voor schepen om elkaar te kunnen passeren, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.13.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.1.    Een strook ter breedte van twee meter langs de noordzijde van het Nieuwe Diep heeft de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" gekregen. Ingevolge artikel 7.1. zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor woonstraten, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, met daaraan ondergeschikt tuinen en met, voor zover hier van belang, de daarbij behorende wandelsteigers, voorzover de gronden grenzen aan water. Blijkens de plantoelichting is ter plaatse voorzien in een wandelsteiger langs het Nieuwe Diep.
Ingevolge artikel 8.1. zijn de gronden met de bestemming "Water" mede bestemd voor steigers.
2.13.2.    Verweerder is in het bestreden besluit uitgegaan van een gemiddelde breedte van het Nieuwe Diep van 20 meter.
In opdracht van appellanten is door MUG ingenieursbureau B.V. de breedte van het Nieuwe Diep gemeten ter hoogte van de beoogde wandelsteiger. Volgens deze metingen varieert deze breedte tussen 17,10 en 20,02 meter.
Volgens meting van de Meetdienst Geoplus, zoals aangegeven op de kaart die verweerder ter zitting heeft overgelegd, varieert de breedte van het Nieuwe Diep ter plaatse tussen 18 en 20 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.14.    Gelet op de beperkte breedte van de strook met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" aan de noordzijde van het Nieuwe Diep en de opzet van het plan heeft verweerder bij de beoordeling van de gevolgen van dit plandeel op de tuinen en woningen aan de overzijde van het Nieuwe Diep in redelijkheid kunnen uitgaan van de aanleg van een wandelsteiger.
Het verschil tussen de in opdracht van appellanten gemeten breedte van het Nieuwe Diep en de breedte waarvan verweerder is uitgegaan, is voorts niet zo groot dat moet worden geoordeeld dat verweerder de nadelige gevolgen daarvan voor de omgeving heeft onderschat. Gelet op de afstanden tussen de wandelsteiger en de tuinen en de woningen aan de Dijkhuizenweg, heeft verweerder zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overlast voor en de aantasting van de privacy van de desbetreffende bewoners beperkt blijft.
2.14.1.    Bij de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" ten behoeve van de wandelsteiger is verweerder evenwel ten onrechte uitgegaan van een gemiddelde breedte van het Nieuwe Diep van 20 meter, terwijl de werkelijke breedte ter plaatse op enkele punten minder dan 20 meter bedraagt. De planvoorschriften laten voorts over de gehele breedte van de bestemming "Water" steigers toe. Hierdoor is niet gegarandeerd dat ter plaatse in het Nieuwe Diep voldoende ruimte resteert voor schepen om elkaar veilig te kunnen passeren. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door deze plandelen goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
Proceskostenveroordeling
2.15.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten] te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 14 december 2004, kenmerk 2004-17.550/51/B.11, RP, voorzover het betreft de plandelen met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" en de bestemming "Water", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
III.    onthoudt goedkeuring aan de onder II. genoemde plandelen;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 686,00 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro); het dient door de provincie Groningen aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de provincie Groningen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 137,00 (zegge: honderdzevenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakoviæ, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting    w.g. Bošnjakoviæ
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005
410.
plankaart