200506015/4.
Datum uitspraak: 6 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1428 VV en AWB 05/1430 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 juni 2005 in het geding tussen:
de bewoners van de [locatie 1], [locatie 2 en [locatie 3], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dewara Vastgoed B.V." (hierna: Dewara Vastgoed) bouwvergunning verleend voor de verbouw van een school tot commerciële ruimten en appartementen en voor de bouw van commerciële ruimten en appartementen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie M, no. 6938, plaatselijk bekend Kapelstraat 15-17 te Uden.
Bij besluit van 6 april 2005 heeft het college, voorzover thans van belang, het daartegen door onder meer verzoekers gemaakte bezwaar gegrond verklaard, alsnog ontheffing verleend van artikel 2.5.30, eerste lid van de bouwverordening en de verleende bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 23 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door de bewoners van de [locatie 1], [locatie 2 en [locatie 3] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het college, voorzover thans van belang, het door onder meer verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 maart 2004, onder verbetering en aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd.
Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben onder meer verzoekers bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 september 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door E.M. de Groot, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Dewara Vastgoed, vertegenwoordigd door E.P.J. Hendricks en R.P.I. Groenhof, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het geschil is beperkt tot de vraag of het college, ten behoeve van het verlenen van de bouwvergunning, ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Volgens verzoekers dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord en zal verwezenlijking van het bouwplan parkeeroverlast meebrengen.
2.2.1. In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht is geen aanleiding te vinden om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Daartoe wordt overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de rechtbank, naar verzoekers hebben betoogd, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening.
2.2.2. Met het besluit van 12 juli 2005 is beoogd te voldoen aan de uitspraak van de rechtbank van 23 juni 2005, waarin is geoordeeld dat het college vooralsnog geen toepassing heeft kunnen geven aan de ontheffingsmogelijkheid van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening. Volgens de rechtbank heeft het college zijn standpunt dat geen sprake zal zijn van een ontoelaatbare parkeerdruk in het onderzoeksgebied onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Wat betreft het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is daarom van belang of aannemelijk is dat de beslissing op bezwaar van 12 juli 2005, waartegen het hoger beroep van verzoekers, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, wordt geacht mede te zijn gericht, in rechte stand kan houden.
2.2.3. Aan het besluit van 12 juli 2005 is een onderzoek van Arcadis naar de parkeerbehoefte ten grondslag is gelegd. Volgens het advies van Arcadis van 11 juli 2005, waarin de resultaten van het onderzoek zijn verwerkt, kan met de bestaande parkeercapaciteit worden voorzien in de als gevolg van het bouwplan toegenomen parkeerbehoefte. Dit lijdt uitzondering in het geval van specifieke activiteiten in het centrum vanwege horeca of andere organisaties.
In aanmerking genomen de daarop ter zitting gegeven toelichting, acht de Voorzitter het niet aannemelijk dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich op basis daarvan niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet zal leiden tot de door verzoekers gevreesde parkeeroverlast.
2.2.4. De slotsom is dat het verzoek dient te worden afgewezen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005