ECLI:NL:RVS:2005:AU4159

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507626/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • S.L. Toorenburg-Bovenkerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van melding voor verandering inrichting en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 oktober 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Dit college had op 9 augustus 2005 geweigerd een melding te accepteren die betrekking had op een verandering van een inrichting, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. De melding was gedaan door verzoekster, die de inrichting exploiteert en veranderingen wilde doorvoeren ten opzichte van de activiteiten die eerder door Kleencare Hygiëne B.V. werden ontplooid. De weigering was gebaseerd op artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, dat stelt dat een vergunning voor een inrichting ook geldt voor veranderingen die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu.

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 26 september 2005 is het verzoek behandeld. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de weigering van de melding met name berustte op de waardering van een proef voor het malen van kunststoffen. De Voorzitter vond de motivering van de weigering niet overtuigend, maar concludeerde dat de proef voor het malen wel degelijk tot andere of grotere gevolgen voor het milieu kan leiden. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening in dat opzicht afgewezen.

Echter, de Voorzitter oordeelde dat de overige onderdelen van de melding, die betrekking hadden op de handel, opslag en bewerking van kunststoffen, niet zorgvuldig waren beoordeeld door verweerder. De Voorzitter heeft daarom besloten om het bestreden besluit te schorsen voor deze onderdelen van de melding, terwijl het verzoek voor het overige werd afgewezen. Tevens werd de provincie Overijssel gelast om het griffierecht aan verzoekster te vergoeden.

Uitspraak

200507626/1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft verweerder geweigerd een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, te accepteren voor een verandering van een inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 september 2005.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 september 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en ing. M.P. Vlottes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente krachtens de Wet milieubeheer aan Kleencare Hygiëne B.V. (hierna: Kleencare) een revisievergunning verleend voor een inrichting voor het ontwikkelen, fabriceren, opslaan en verkopen van reinigingsmiddelen en desinfecteermiddelen. De inrichting wordt thans gedreven door verzoekster.
Binnen de inrichting wil verzoekster veranderingen doorvoeren ten opzichte van de activiteiten die door Kleencare werden ontplooid. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd de melding van verzoekster van 23 februari 2003, zoals nader gespecificeerd bij brief van 17 mei 2005, te accepteren. De voorgenomen verandering heeft betrekking op de handel, opslag en bewerking van kunststoffen (niet-zijnde afvalstoffen) en het nemen van een proef voor het bewerken (zijnde malen en kristalliseren van verschillende kunststoffen, waaronder PET).
2.2.    Verzoekster betoogt dat de melding - waarvan zij benadrukt dat deze geen betrekking heeft op afval - geaccepteerd had moet worden. Hiertoe voert zij onder meer aan dat het malen van kunststoffen slechts plaatsvindt in het kader van een proef om te bepalen of deze activiteit (geluids)technisch is te realiseren, waarna de resultaten van de proef kunnen dienen ten behoeve van een nieuwe vergunningaanvraag. Verder is zij van mening dat de gemelde veranderingen niet tot een andere inrichting leiden dan vergund.
2.2.1.    In artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat een voor een inrichting verleende vergunning tevens geldt voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a) deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b) het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c) het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2.2.    Ter zitting is gebleken dat de weigering van verweerder om de melding niet te accepteren met name berust op de waardering van de gevraagde proef voor het malen van kunststoffen. Hoewel de motivering daarvan in (het dictum van) het besluit - namelijk dat de voorgenomen verandering niet voldoet aan artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onderdeel a van de Wet milieubeheer - de Voorzitter niet overtuigend voorkomt, leidt de proef voor het malen, waarvan niet vaststaat dat binnen de geluidgrenzen die zijn gesteld in de vergunning uit 2001 kan worden gebleven, naar zijn oordeel wel tot andere of grotere gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Verweerder heeft deze verandering dan ook terecht niet geaccepteerd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding.
2.2.3.    De Voorzitter overweegt verder dat de melding, afgezien van de proef voor het malen, betrekking heeft op enerzijds de handel, opslag en bewerking van kunststoffen (exclusief malen en kristalliseren) en anderzijds het nemen van een proef voor het kristalliseren van kunststoffen.
Ter zitting is aannemelijk geworden dat deze twee activiteiten op zichzelf kunnen worden beschouwd, aangezien ze ook kunnen plaatsvinden zonder dat in de inrichting wordt gemalen. Verweerder heeft er evenwel blijk van gegeven dat hij - omdat de proef met betrekking tot het malen zich reeds niet leende voor aanvaarding van de melding - deze overige onderdelen, die zelfstandige betekenis hebben, niet op eigen merites heeft bezien, terwijl niet bij voorbaat vaststaat dat deze onderdelen van de melding niet voor acceptatie in aanmerking komen. Het besluit van verweerder, dat de melding van verzoekster in haar geheel niet kan worden geaccepteerd, berust naar het oordeel van de Voorzitter in zoverre niet op zorgvuldig onderzoek.
Hierin ziet de Voorzitter dan ook aanleiding het verzoek toe te wijzen, in die zin dat bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit, voorzover daarin de melding niet wordt geaccepteerd voor enerzijds de handel, opslag en bewerking van kunststoffen (exclusief malen en kristalliseren) en anderzijds het nemen van een proef voor het kristalliseren van kunststoffen, wordt geschorst. De door verzoekster gevraagde verder gaande voorzieningen, waaronder het alsnog accepteren van de melding voor evengenoemde activiteiten, acht de Voorzitter te verstrekkend, en kunnen om die reden niet worden getroffen.
2.3.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 9 augustus 2005, kenmerk EMT/2205/2275, voorzover het de weigering om de melding voor de handel, opslag en bewerking van kunststoffen (exclusief malen en kristalliseren) en het nemen van een proef voor het kristalliseren van verschillende kunststoffen te accepteren, betreft;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    gelast dat de provincie Overijssel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005
334.