200500925/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C],
allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2261 van de rechtbank Utrecht van 16 december 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loenen.
Bij besluit van 5 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college), onder intrekking van een eerder verleende vrijstelling en bouwvergunning, opnieuw een binnenplanse vrijstelling van het bestemmingsplan "Kom Loenen aan de Vecht" en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het geheel vernieuwen en vergroten van de woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2004, verzonden op 21 december 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2005, waar appellanten [appellant A] en [appellant C] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. de Smet, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het vergunde bouwplan voorziet in het geheel vernieuwen en vergroten van een woning aan de [locatie] te [plaats], welke zich binnen het beschermde dorpsgezicht van Loenen bevindt.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet (oud), moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Loenen aan de Vecht" (hierna: het bestemmingsplan) hebben de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Woondoeleinden" en "Erven". Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, kunnen burgemeester en wethouders, indien niet reeds op grond van hoofdstuk II vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor:
a. afwijkingen van maten (waaronder hellingshoeken, maar niet dwarsprofielen) met ten hoogste 15%;
b. overschrijding van bestemmingsgrenzen, voorzover zulks van belang is voor een technisch of esthetisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voorzover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3.00 m bedragen, geen vergroting van bestemmingsvlakken inhouden anders dan bedoeld onder a en niet ten koste gaan van aangegeven dwarsprofielen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften, wordt vrijstelling niet verleend indien daardoor:
a. onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken; b. de waarden van de gronden met de bestemmingen "L" en "water met landschappelijke waarden" en/of de waarden van het beschermde dorpsgezicht onevenredig worden of kunnen worden aangetast.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zijn gronden vallend onder de bestemming "Woondoeleinden" bestemd voor "wonen" (W).
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften, mogen op gronden met de bestemming "W" uitsluitend worden gebouwd:
- woningen en daarbijbehorende gebouwen;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Erven" bestemd voor de volgende doeleinden:
a. erven bij de hoofdgebouwen op hetzelfde bouwperceel;
b. erven bij woonwagens;
c. erven ter plaatse van de nadere aanwijzing "(wb)" uitsluitend voor erven bij woonboten.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften, mogen op de gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. uitbouwen en bijgebouwen;
b. bouwwerken geen gebouwen zijnde.
2.3. Appellanten betogen dat de plattegronden en de gevelaanzichten van de aan het besluit ten grondslag liggende bouwtekeningen niet met elkaar overeenkomen. Nu de bouwtekeningen zichzelf tegenspreken kan het bouwplan volgens hen slechts gerealiseerd worden in afwijking van de tekeningen en daarmee in afwijking van de verleende bouwvergunning.
2.3.1. Dit betoog faalt. Appellanten hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bouwtekeningen tegenstrijdigheden bevatten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat deze bouwtekeningen niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen.
2.4. Appellanten betogen verder dat het bouwplan het optrekken van een geheel nieuw woongebouw behelst, zowel in maatvoering als in verschijningsvorm, terwijl de bouwvergunning slechts is verleend voor het vernieuwen en vergroten van de woning. Wat hier ook van zij, nu het bestemmingsplan nieuwbouw niet uitsluit, kan dit betoog niet leiden tot het door hen beoogde doel.
2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat de inpandige stallingsruimte aan de voorzijde van het bouwplan niet onder "Woondoeleinden" valt. Nu het een inpandige stallingsruimte betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze hoort bij de woonfunctie als zodanig.
2.6. Vast staat dat het onderhavige bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, doordat het bouwplan gedeeltelijk wordt gerealiseerd op gronden met de bestemming "Erven". Het college heeft, teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken, een binnenplanse vrijstelling verleend, als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften, waarmee een verschuiving van het bouwvlak met 14,85 m² van de woonbestemming naar de erfbestemming en een vergroting van het bouwvlak op de erfbestemming met 6,6 m² mogelijk wordt gemaakt. Appellanten beogen kennelijk te betogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 6 van de planvoorschriften stelt aan het verlenen van vrijstelling. Op grond van artikel 6, tweede lid, onder b, in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, mag het bestemmingsvlak met maximaal 15% worden vergroot. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de uitbreiding dan wel de verschuiving van het bouwvlak binnen het daartoe gestelde kader blijft. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, mogen bestemmingsgrenzen worden overschreden onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2003, zaak no.
200202511/1(Gst. 2003, 7186, 96) overschrijdt de bevoegdheid van het college vrijstelling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften te verlenen, niet het toepassingsbereik van artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO.
2.6.1. Appellanten betogen ten aanzien van de voorwaarde die is gesteld in artikel 6, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, dat de ruimtelijke onderbouwing voor het verlenen van vrijstelling onvoldoende is. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de vraag of door het college, in zijn beoordeling of vrijstelling kon worden verleend, in aanmerking is genomen of door het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan de waarden van het beschermde dorpsgezicht onevenredig worden of kunnen worden aangetast. Dit hoeft echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden. Het college is in zijn beoordeling of vrijstelling kon worden verleend, wel ingegaan op de vraag of door het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan de waarden van het beschermde dorpsgezicht onevenredig worden of kunnen worden aangetast. Het college heeft hiertoe overwogen dat de historische omgeving, het goede zicht vanaf de Vecht en het straatbeeld in het beschermde dorpsgezicht vragen om een helder en samenhangend totaalplan van een kwalitatief hoog niveau. Het onderhavige bouwplan behelst volgens het college een heldere, gesloten bouwmassa met eenzelfde kaphelling. Het college heeft hierbij tevens opgemerkt dat er sprake is van een verbetering van de vroegere situatie, waarbij zich bedrijvigheid op het perceel bevond. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door het verlenen van de vrijstelling geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden van het beschermde dorpsgezicht. Het betoog van appellanten faalt derhalve.
2.7. Ingevolge artikel 46, zevende lid, van de Woningwet, doen burgemeester en wethouders, indien de vergunning een bouwwerk betreft dat behoort tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling van de in het eerste lid bedoelde beslissing aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: RDMZ). Appellanten betogen dat de RDMZ het onderhavige bouwplan niet kent.
2.7.1. Dit betoog faalt. Uit de aan het college gerichte brief van de RDMZ, waarin de RDMZ aangeeft dat advisering over dit bouwplan achterwege kon blijven aangezien het ter plaatse geldende bestemmingsplan mede strekt ter bescherming van het beschermde stads- en dorpsgezicht, kan niet anders worden afgeleid dan dat het college mededeling als bedoeld in artikel 46, zevende lid, van de Woningwet heeft gedaan.
2.8. Appellanten betogen dat het college ten onrechte niet is ingegaan op het betoog in bezwaar dat het bouwplan stedenbouwkundig niet inpasbaar is.
2.8.1. Het college heeft voor de motivering van zijn beslissing op bezwaar verwezen naar het advies van de commissie bezwaarschriften. In dat advies wordt slechts verwezen naar het welstandsadvies van de Provinciale Utrechtse Welstandscommissie van 16 december 2003, dat niet meer behelst dan een stempel op de bouwtekening met de mededeling dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het college had, nu appellanten in bezwaar gemotiveerd hebben betoogd dat het bouwplan niet is beoordeeld op de stedenbouwkundige inpasbaarheid, niet mogen volstaan met een enkele verwijzing naar het welstandsadvies. Het college had zijn oordeel nader moeten motiveren. De beslissing op bezwaar is in zoverre onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en dus in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.9. Hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd, behoeft, gezien het vorengaande, geen bespreking meer.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de beslissing op bezwaar van het college alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.11. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Ten aanzien van het verzoek van appellanten om het college te veroordelen in de kosten van het opmaken van een deskundigenrapport, overweegt de Afdeling dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu niet is gebleken dat in verband met de behandeling van het beroep of het hoger beroep een deskundigenrapport is opgesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 december 2004, SBR 04/2261;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Loenen van 13 juli 2004;
V. gelast dat de gemeente Loenen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005