200501229/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Soest,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1753 van de rechtbank Utrecht van 8 december 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 17 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) aan [belanghebbende] vrijstelling verleend alsmede vergunning voor het bouwen van een woonhuis met bijkeuken/berging op het perceel [locatie] sectie […]., nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2004, verzonden 28 januari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft het college opnieuw het tegen het besluit van 17 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2004, verzonden op 5 januari 2005, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door J. Verkaik, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Het bouwplan betreft de bouw van een vrijstaande woning in de bebouwde kom van Soest.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Klein Engendaal 2000", omdat ingevolge artikel 3 van de voorschriften van het bestemmingsplan woningen uitsluitend binnen woningvlakken mogen worden gebouwd en op het perceel geen woningvlak is aangegeven.
Met name omdat aan het perceel wel de bestemming "Woondoeleinden" is toegekend, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat, in tegenstelling tot hetgeen appellant aanvoert, sprake is van een geringe inbreuk op het geldende bestemmingsplan.
In de ruimtelijke onderbouwing bij de beslissing op bezwaar is de relatie met het geldende bestemmingsplan uiteengezet. Voorts is de relatie met het Streekplan Utrecht 1994-2005, waarin de grond is aangewezen als stedelijk gebied, en de relatie met Structuurvisie Soest 1992, waarin ruimte is gelaten voor enige woningbouw met als voorwaarde de instandhouding van de landschappelijke karakteristiek en de aanwezige laanbeplanting, toegelicht. Het bouwplan past binnen het ruimtelijk beleid, zoals dat in bovenvermelde documenten is weergegeven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in een geval als het onderhavige dienen te worden gesteld.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor het onderhavige bouwplan geen vrijstelling en bouwvergunning mocht verlenen. Bij besluit van 10 juli 2001, waarbij het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de weigering van een destijds door hem aangevraagde bouwvergunning ongegrond is verklaard, heeft het college namelijk aangegeven medewerking te zullen verlenen aan een beperkter bouwplan, terwijl het onderhavige bouwplan grootschaliger en omvangrijker is dan het destijds voorliggende bouwplan.
Het betoog faalt. Hoewel begrijpelijk is dat bij appellant de indruk is gewekt dat slechts voor een kleiner bouwplan vrijstelling en bouwvergunning zouden worden verleend, valt uit het besluit van 10 juli 2001 niet af te leiden dat een vrijstelling en een bouwvergunning voor een bouwplan dat niet beperkter is, hoe dan ook niet verleend zouden worden. De door belanghebbende op 29 januari 2002 ingediende aanvraag heeft betrekking op een andere situering op het perceel en andere afmetingen dan de eerder ingediende bouwaanvrage. Het college diende die nieuwe aanvraag op zichzelf te beoordelen en was dan ook niet gehouden vrijstelling en bouwvergunning te weigeren op grond van opmerkingen gemaakt omtrent het eerdere bouwplan.
2.4. Appellant betoogt voorts dat het college hem bij brief van 22 oktober 2001 heeft laten weten dat er een minimale afstand van 3 meter van de nieuwbouw tot de zijdelingse perceelgrens vereist zou zijn, terwijl het college zich thans op het standpunt stelt dat een afstand van 3 meter van de zijdelingse perceelgrens tot aan het hoofdgebouw moet worden aangehouden.
Daar ingevolge artikel 3, vierde lid, van het bestemmingsplan "Klein Engendaal 2000", voor zover hiervan belang, een afstand van 3 meter van de woning tot de zijdelingse perceelgrens is vereist, is aannemelijk dat het college met de term "nieuwbouw" in bovengenoemde brief het hoofdgebouw heeft bedoeld. Het betoog faalt derhalve.
2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college gelet op de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling te verlenen. De stellingen van appellant dat de bouw van de woning het wortelstelsel van de bomen zal aantasten, dat parkeerproblemen zullen ontstaan en afbreuk zal worden gedaan aan de verkeersveiligheid zijn na onderzoek door het college gemotiveerd weerlegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de standpunten van het college ter zake onjuist zouden zijn. Voorts is in ontsluiting van het perceel voorzien door gebruikmaking van de bestaande uitrit op de Eigendomweg.
Ten slotte heeft appellant verder niet aangegeven in welk opzicht zijn belangen ten gevolge van het bouwplan zijn aangetast.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005