ECLI:NL:RVS:2005:AU4604

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409748/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing standplaatsvergunning door college van burgemeester en wethouders van Amersfoort

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een standplaatsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen op 26 maart 1997. Na een bezwaarprocedure verleende het college op 16 februari 2004 alsnog de vergunning, maar appellante ging in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 oktober 2004, die het beroep ongegrond verklaarde. Appellante stelde dat zij nog steeds procesbelang had, omdat zij een schadeprocedure was gestart en een rechtsoordeel wilde over de ingangsdatum van de vergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college zich niet had hoeven uitspreken over de vraag of de vergunning met terugwerkende kracht verleend had moeten worden, omdat appellante niet om schadevergoeding had verzocht vóór de beslissing op bezwaar. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college zich aan de hoofdregel van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht diende te houden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200409748/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/573 van de rechtbank Utrecht van 21 oktober 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) de aanvraag van appellante om een standplaatsvergunning voor vrijdag op het perceel [locatie] te Amersfoort afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 maart 1997 herroepen en aan appellante alsnog met ingang van 16 februari 2004 een standplaatsvergunning verleend.
Bij uitspraak van 21 oktober 2004, verzonden op 22 oktober 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, juridisch adviseur te Elspeet, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens en mr. S.E. Eissens, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde appellante de gelegenheid te geven nadere stukken over te leggen.
Bij brief van 21 september 2005 heeft appellante stukken overgelegd.
Met toestemming van partijen is ingevolge artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb afgezien van een nadere zitting.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
2.2.    Het college heeft aangevoerd dat appellante geen procesbelang meer heeft nu de gevraagde vergunning inmiddels is verleend. Appellante heeft hier tegen ingebracht dat zij in verband met de door haar begonnen schadeprocedure belang heeft bij een rechtsoordeel over de vraag op welke datum de gevraagde standplaatsvergunning had moeten ingaan. Gelet hierop heeft appellante nog steeds procesbelang bij de behandeling van het hoger beroep.
2.3.    Appellante is van mening dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het op grond van artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Awb niet tot méér was gehouden dan het primaire besluit te heroverwegen naar de feiten en omstandigheden per de datum van de beslissing op bezwaar. Zij stelt dat het college zich een oordeel had moeten vormen over de vraag of de standplaatsvergunning met terugwerkende kracht per datum van de aanvraag had moeten worden verleend. Voorts verzoekt appellante het college ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden schade.
2.3.1.    De Afdeling volgt appellante niet in haar betoog. In het algemeen dient bij een beslissing op bezwaar een heroverweging plaats te vinden met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die bestaan op het tijdstip van de heroverweging. In de door appellante aangevoerde stelling dat zij, met het oog op het verkrijgen van schadevergoeding, belang heeft bij een besluit van het college over de vraag of ook voorafgaand aan de datum van de beslissing op bezwaar een standplaatsvergunning had moeten worden verleend, behoefde het college, mede omdat appellante niet voorafgaand aan de beslissing op bezwaar om schadevergoeding heeft verzocht, geen aanleiding te zien een uitzondering hierop te maken. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat voor het college ten tijde van de heroverweging geen aanleiding bestond om bij de beslissing op bezwaar in afwijking van de hoofdregel van artikel 7:11 van de Awb tevens te beslissen over de vraag of al eerder dan bij de beslissing op bezwaar een standplaatsvergunning aan appellante had moeten worden verleend.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
290.