ECLI:NL:RVS:2005:AU4958

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507257/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van vergunningvoorschriften voor kunststofverwerkende inrichting te Arnhem

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 oktober 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van Snelcore B.V. tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Het college had op 5 juli 2005 een revisievergunning verleend voor een kunststofverwerkende inrichting aan de Bruningweg 1 te Arnhem. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 7 juli 2005. Snelcore B.V. heeft op 16 augustus 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 3 oktober 2005 behandeld.

De Voorzitter heeft overwogen dat de vergunningvoorschriften 6.25 en 16.13 voor schorsing in aanmerking komen, omdat er twijfels zijn over de noodzaak van deze voorschriften. Voorschrift 6.25 betreft een nulsituatieonderzoek dat volgens verzoekster de constructie en kwaliteit van de vloer kan aantasten, terwijl voorschrift 16.13 onterecht aan de vergunning is verbonden, omdat er geen sprake zou zijn van het vrijkomen van PET-afval. De Voorzitter heeft besloten om deze voorschriften te schorsen, maar heeft het verzoek voor het overige afgewezen.

De uitspraak benadrukt dat de Voorzitter een voorlopig oordeel heeft gegeven dat niet bindend is voor de bodemprocedure. De proceskosten van Snelcore B.V. zijn door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem vergoed tot een bedrag van € 276,00. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 oktober 2005.

Uitspraak

200507257/2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Snelcore B.V.", gevestigd te Arnhem,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2005, kenmerk WM04.1269, heeft verweerder aan Snelcore B.V. een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor kunststofverwerkende inrichting Bruningweg 1 te Arnhem, kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie D, nummers 4704 en 4705. Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door drs. M.R. Kleijburg en C. van Randwijk en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.C. Evers en ir. A.J. Vooijs zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3.    Verzoekster verzoekt schorsing van de vergunningvoorschriften 5.8, 6.18, 6.23, 6.25 en 16.13.
2.4.    Verzoekster stelt dat zij medewerking van een derde nodig heeft om te kunnen voldoen aan voorschrift 5.8 op grond waarvan binnen 12 maanden het hemelwater afkomstig van het terrein van de inrichting moet worden aangesloten op het riool voor hemelwater. Om die reden heeft zij het volgens haar niet zelf in de hand of tijdig aan dat voorschrift wordt voldaan.
De Voorzitter stelt vast dat de vergunning die is vereist voor de hemelwaterafvoer als bedoeld in voorschrift 5.8, ook wordt verleend door verweerder. Van een derde is derhalve geen sprake. Dat de aanvraag om die vergunning door een andere gemeentelijke afdeling wordt beoordeeld dan de afdeling milieu, is niet relevant.
2.5.    Verzoekster stelt zich niet te kunnen vinden in de noodzaak tot het opstellen van een inspectieprogramma als bedoeld in voorschrift 6.18 omdat er al voorschriften terzake aan de vergunning zijn verbonden en stelt dat de vereiste goedkeuring van verweerder van het programma niet noodzakelijk is. Tevens stelt verzoekster dat de noodzaak ontbreekt van goedkeuring door verweerder van het ingevolge voorschrift 6.23 op te stellen onderhoudsprogramma.
Voorzover verzoekster heeft aangevoerd dat deze voorschriften, onnodig bezwarend zijn overweegt de Voorzitter dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting wat betreft de voorschriften 6.18 en 6.23 niet is gebleken dat vergunninghouder tengevolge van deze voorschriften zodanige extra voorzieningen moet treffen of dat deze bij de bedrijfsvoering voor verzoekster anderszins onnodig bezwarend zijn.
2.6.    Verzoekster stelt dat het in voorschrift 6.25 voorgeschreven nulsituatieonderzoek de constructie en kwaliteit van de vloer kan aantasten. Volgens haar is er geen noodzaak om de bodemkwaliteit ter plaatse nader te onderzoeken, aangezien de kans op toekomstige bodemverontreiniging niet aannemelijk is en dat al op verschillende locaties bodemonderzoeken zijn uitgevoerd.
De Voorzitter overweegt dat het voorschrijven van een nulsituatie  bodemonderzoek op zichzelf niet ongebruikelijk is. De Voorzitter is er aan de hand van de omstandigheden van dit geval echter nog niet van overtuigd dat de noodzaak daartoe ook in dit geval aanwezig is. Dit dient nader te worden uitgezocht in de bodemprocedure. Na afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter aanleiding om dit voorschrift te schorsen.
2.7.    Verzoekster stelt dat voorschrift 16.13 ten onrechte aan de vergunning is verbonden daar geen sprake is van het vrijkomen van PET-afval.
2.7.1.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Voorzitter er vanuit dat het bij de productie vrijkomende PET-afval beperkt is tot snijstukken die direct weer worden toegepast in het productieproces en dat het percentage van die stukken veel kleiner is dan waarvan verweerder kennelijk is uitgegaan. Om die reden kan worden getwijfeld aan de noodzaak van een onderzoek op dit punt. Het voorschrift komt daarom voor schorsing in aanmerking.
2.8.    Gezien het vorenoverwogene ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de voorschriften 6.25 en 16.13. Ten aanzien van het overige wijst de Voorzitter het verzoek af.
2.9.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 5 juli 2005, Wm04.1269, voorzover het de voorschriften 6.25 en 16.13 betreft;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro); het dient door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005
157-495.