ECLI:NL:RVS:2005:AU4962

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507995/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • F.G. van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor opslag van stoffen zonder vergunning

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 oktober 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een onderneming gevestigd te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, dat op 29 augustus 2005 een last onder dwangsom had opgelegd wegens het zonder vergunning opslaan van stoffen op het buitenterrein van haar inrichting. De last was opgelegd omdat de opslag van kokos buiten de vergunde grenzen van de inrichting plaatsvond, hetgeen in strijd is met de Wet milieubeheer.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar verzoekster werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. L.P.A. Zwijnenberg, en verweerder door ambtenaren van de gemeente. Verzoekster betoogde dat er geen overtreding was, omdat het buitenterrein net buiten de vergunde grenzen viel en dat er geen stofoverlast was. De Voorzitter oordeelde echter dat de vergunning van 18 februari 1986 geen opslag op het buitenterrein toestond, en dat er derhalve sprake was van een overtreding.

De Voorzitter overwoog verder dat handhaving in het algemeen belang is en dat er geen concreet uitzicht op legalisatie was, aangezien verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er binnen afzienbare tijd een vergunning kon worden verkregen voor de opslag van stoffen op het buitenterrein. Ook de begunstigingstermijn werd als redelijk beoordeeld, en de hoogte van de opgelegde dwangsom werd als proportioneel beschouwd. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

200507995/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2005, kenmerk 2005004756, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder daartoe verleende vergunning opslaan van stoffen op het buitenterrein bij haar inrichting, op het perceel [locatie], te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 9 september 2005, bij de rechtbank Den Haag ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brief is door de rechtbank doorgestuurd naar de Raad van State.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag en verweerder, vertegenwoordigd door T.W.P. van den Berg en L.V. Morauw, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Verzoekster betoogt dat binnen haar inrichting geen sprake is van een overtreding, aangezien het buitenterrein waar kokos wordt opgeslagen, net buiten de grenzen van de inrichting valt zoals deze zijn vermeld op de kaart behorend bij de vergunning van 18 februari 1986. Voorts geeft zij te kennen dat geen stofoverlast optreedt als gevolg van de opslag van kokos.
2.2.1.    De last ziet op het zonder vergunning verrichten van activiteiten op het buitenterrein, waaronder de opslag van stoffen. Verzoekster heeft niet bestreden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als onderdeel van haar bedrijfsvoering kokos op het buitenterrein werd opgeslagen. De Voorzitter overweegt dat de bij besluit van 18 februari 1986 verleende vergunning dit niet toestaat.
De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Voorzover verzoekster stelt dat legalisatie kan plaatsvinden, overweegt de Voorzitter dat niet aannemelijk is geworden dat binnen afzienbare tijd ten behoeve van de inrichting een vergunning kan worden verleend die mede betrekking heeft op het niet overkapt opslaan van stoffen op het buitenterrein. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie.
2.5.    Verzoekster betoogt dat de begunstigingstermijn te kort is. Volgens haar is een langere periode nodig om de opslag op het buitenterrein op een economische verantwoorde wijze af te bouwen.
De Voorzitter overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster in juli 2005 in kennis is gesteld van het voornemen tot handhaven. Voorts is ter zitting gebleken dat de bedrijfsvoering feitelijk reeds is teruggebracht tot hetgeen is vergund bij besluit van 18 februari 1986. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn onredelijk kort is.
2.6.    Verzoekster is van mening dat de dwangsom te hoog is. De dwangsom is vastgesteld op € 2.600,00 per keer dat de overtreding plaatsvindt. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 26.000,00.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder de hoogte van de dwangsom gebaseerd op de ernst van de overtreding, het exploitatievoordeel dat naar schatting zal worden behaald en de mate waarin de dwangsom prikkelt tot beëindiging van de overtreding.
Naar het oordeel van de Voorzitter valt niet in te zien dat het bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.7.    Gelet op het voorgaande dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Dam
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005
441.